Engels

Nederlands

Present

  • I refer
  • you refer
  • he/she/it refers
  • we refer
  • you refer
  • they refer

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwijs door
  • jij verwijst door
  • hij/zij/het verwijst door
  • wij verwijzen door
  • jullie verwijzen door
  • zij verwijzen door

Simple past

  • I referred
  • you referred
  • he/she/it referred
  • we referred
  • you referred
  • they referred

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwees door
  • jij verwees door
  • hij/zij/het verwees door
  • wij verwezen door
  • jullie verwezen door
  • zij verwezen door

Present perfect

  • I have referred
  • you have referred
  • he/she/it has referred
  • we have referred
  • you have referred
  • they have referred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorverwezen
  • jij hebt doorverwezen
  • hij/zij/het heeft doorverwezen
  • wij hebben doorverwezen
  • jullie hebben doorverwezen
  • zij hebben doorverwezen

Past perfect

  • I had referred
  • you had referred
  • he/she/it had referred
  • we had referred
  • you had referred
  • they had referred

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorverwezen
  • jij had doorverwezen
  • hij/zij/het had doorverwezen
  • wij hadden doorverwezen
  • jullie hadden doorverwezen
  • zij hadden doorverwezen

Future

  • I will refer
  • you will refer
  • he/she/it will refer
  • we will refer
  • you will refer
  • they will refer

Toekomende tijd I

  • ik zal doorverwijzen
  • jij zult doorverwijzen
  • hij/zij/het zal doorverwijzen
  • wij zullen doorverwijzen
  • jullie zullen doorverwijzen
  • zij zullen doorverwijzen

Future perfect

  • I will have referred
  • you will have referred
  • he/she/it will have referred
  • we will have referred
  • you will have referred
  • they will have referred

Toekomende tijd II

  • ik zal doorverwezen hebben
  • jij zult doorverwezen hebben
  • hij/zij/het zal doorverwezen hebben
  • wij zullen doorverwezen hebben
  • jullie zullen doorverwezen hebben
  • zij zullen doorverwezen hebben

Conditional present

  • I would refer
  • you would refer
  • he/she/it would refer
  • we would refer
  • you would refer
  • they would refer

Conditionalis I

  • ik zou doorverwijzen
  • jij zou doorverwijzen
  • hij/zij/het zou doorverwijzen
  • wij zouden doorverwijzen
  • jullie zouden doorverwijzen
  • zij zouden doorverwijzen

Conditional perfect

  • I would have referred
  • you would have referred
  • he/she/it would have referred
  • we would have referred
  • you would have referred
  • they would have referred

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorverwezen
  • jij zou hebben doorverwezen
  • hij/zij/het zou hebben doorverwezen
  • wij zouden hebben doorverwezen
  • jullie zouden hebben doorverwezen
  • zij zouden hebben doorverwezen

Imperative

  • you refer
  • you refer

Imperatief

  • jij verwijs door
  • jullie verwijst door

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van refer