Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reken
  • jij rekent
  • hij/zij/het rekent
  • wij rekenen
  • jullie rekenen
  • zij rekenen

Present

  • I compute
  • you compute
  • he/she/it computes
  • we compute
  • you compute
  • they compute

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekende
  • jij rekende
  • hij/zij/het rekende
  • wij rekenden
  • jullie rekenden
  • zij rekenden

Simple past

  • I computed
  • you computed
  • he/she/it computed
  • we computed
  • you computed
  • they computed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerekend
  • jij hebt gerekend
  • hij/zij/het heeft gerekend
  • wij hebben gerekend
  • jullie hebben gerekend
  • zij hebben gerekend

Present perfect

  • I have computed
  • you have computed
  • he/she/it has computed
  • we have computed
  • you have computed
  • they have computed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerekend
  • jij had gerekend
  • hij/zij/het had gerekend
  • wij hadden gerekend
  • jullie hadden gerekend
  • zij hadden gerekend

Past perfect

  • I had computed
  • you had computed
  • he/she/it had computed
  • we had computed
  • you had computed
  • they had computed

Toekomende tijd I

  • ik zal rekenen
  • jij zult rekenen
  • hij/zij/het zal rekenen
  • wij zullen rekenen
  • jullie zullen rekenen
  • zij zullen rekenen

Future

  • I will compute
  • you will compute
  • he/she/it will compute
  • we will compute
  • you will compute
  • they will compute

Toekomende tijd II

  • ik zal gerekend hebben
  • jij zult gerekend hebben
  • hij/zij/het zal gerekend hebben
  • wij zullen gerekend hebben
  • jullie zullen gerekend hebben
  • zij zullen gerekend hebben

Future perfect

  • I will have computed
  • you will have computed
  • he/she/it will have computed
  • we will have computed
  • you will have computed
  • they will have computed

Conditionalis I

  • ik zou rekenen
  • jij zou rekenen
  • hij/zij/het zou rekenen
  • wij zouden rekenen
  • jullie zouden rekenen
  • zij zouden rekenen

Conditional present

  • I would compute
  • you would compute
  • he/she/it would compute
  • we would compute
  • you would compute
  • they would compute

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerekend
  • jij zou hebben gerekend
  • hij/zij/het zou hebben gerekend
  • wij zouden hebben gerekend
  • jullie zouden hebben gerekend
  • zij zouden hebben gerekend

Conditional perfect

  • I would have computed
  • you would have computed
  • he/she/it would have computed
  • we would have computed
  • you would have computed
  • they would have computed

Imperatief

  • jij reken
  • jullie rekent

Imperative

  • you compute
  • you compute

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van rekenen