Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reken
  • jij rekent
  • hij/zij/het rekent
  • wij rekenen
  • jullie rekenen
  • zij rekenen

Present

  • I trust
  • you trust
  • he/she/it trusts
  • we trust
  • you trust
  • they trust

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekende
  • jij rekende
  • hij/zij/het rekende
  • wij rekenden
  • jullie rekenden
  • zij rekenden

Simple past

  • I trusted
  • you trusted
  • he/she/it trusted
  • we trusted
  • you trusted
  • they trusted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerekend
  • jij hebt gerekend
  • hij/zij/het heeft gerekend
  • wij hebben gerekend
  • jullie hebben gerekend
  • zij hebben gerekend

Present perfect

  • I have trusted
  • you have trusted
  • he/she/it has trusted
  • we have trusted
  • you have trusted
  • they have trusted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerekend
  • jij had gerekend
  • hij/zij/het had gerekend
  • wij hadden gerekend
  • jullie hadden gerekend
  • zij hadden gerekend

Past perfect

  • I had trusted
  • you had trusted
  • he/she/it had trusted
  • we had trusted
  • you had trusted
  • they had trusted

Toekomende tijd I

  • ik zal rekenen
  • jij zult rekenen
  • hij/zij/het zal rekenen
  • wij zullen rekenen
  • jullie zullen rekenen
  • zij zullen rekenen

Future

  • I will trust
  • you will trust
  • he/she/it will trust
  • we will trust
  • you will trust
  • they will trust

Toekomende tijd II

  • ik zal gerekend hebben
  • jij zult gerekend hebben
  • hij/zij/het zal gerekend hebben
  • wij zullen gerekend hebben
  • jullie zullen gerekend hebben
  • zij zullen gerekend hebben

Future perfect

  • I will have trusted
  • you will have trusted
  • he/she/it will have trusted
  • we will have trusted
  • you will have trusted
  • they will have trusted

Conditionalis I

  • ik zou rekenen
  • jij zou rekenen
  • hij/zij/het zou rekenen
  • wij zouden rekenen
  • jullie zouden rekenen
  • zij zouden rekenen

Conditional present

  • I would trust
  • you would trust
  • he/she/it would trust
  • we would trust
  • you would trust
  • they would trust

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerekend
  • jij zou hebben gerekend
  • hij/zij/het zou hebben gerekend
  • wij zouden hebben gerekend
  • jullie zouden hebben gerekend
  • zij zouden hebben gerekend

Conditional perfect

  • I would have trusted
  • you would have trusted
  • he/she/it would have trusted
  • we would have trusted
  • you would have trusted
  • they would have trusted

Imperatief

  • jij reken
  • jullie rekent

Imperative

  • you trust
  • you trust

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van rekenen