Engels

Nederlands

Present

  • I rest
  • you rest
  • he/she/it rests
  • we rest
  • you rest
  • they rest

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blaas uit
  • jij blaast uit
  • hij/zij/het blaast uit
  • wij blazen uit
  • jullie blazen uit
  • zij blazen uit

Simple past

  • I rested
  • you rested
  • he/she/it rested
  • we rested
  • you rested
  • they rested

Onvoltooid verleden tijd

  • ik blies uit
  • jij blies uit
  • hij/zij/het blies uit
  • wij bliezen uit
  • jullie bliezen uit
  • zij bliezen uit

Present perfect

  • I have rested
  • you have rested
  • he/she/it has rested
  • we have rested
  • you have rested
  • they have rested

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgeblazen
  • jij hebt uitgeblazen
  • hij/zij/het heeft uitgeblazen
  • wij hebben uitgeblazen
  • jullie hebben uitgeblazen
  • zij hebben uitgeblazen

Past perfect

  • I had rested
  • you had rested
  • he/she/it had rested
  • we had rested
  • you had rested
  • they had rested

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgeblazen
  • jij had uitgeblazen
  • hij/zij/het had uitgeblazen
  • wij hadden uitgeblazen
  • jullie hadden uitgeblazen
  • zij hadden uitgeblazen

Future

  • I will rest
  • you will rest
  • he/she/it will rest
  • we will rest
  • you will rest
  • they will rest

Toekomende tijd I

  • ik zal uitblazen
  • jij zult uitblazen
  • hij/zij/het zal uitblazen
  • wij zullen uitblazen
  • jullie zullen uitblazen
  • zij zullen uitblazen

Future perfect

  • I will have rested
  • you will have rested
  • he/she/it will have rested
  • we will have rested
  • you will have rested
  • they will have rested

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgeblazen hebben
  • jij zult uitgeblazen hebben
  • hij/zij/het zal uitgeblazen hebben
  • wij zullen uitgeblazen hebben
  • jullie zullen uitgeblazen hebben
  • zij zullen uitgeblazen hebben

Conditional present

  • I would rest
  • you would rest
  • he/she/it would rest
  • we would rest
  • you would rest
  • they would rest

Conditionalis I

  • ik zou uitblazen
  • jij zou uitblazen
  • hij/zij/het zou uitblazen
  • wij zouden uitblazen
  • jullie zouden uitblazen
  • zij zouden uitblazen

Conditional perfect

  • I would have rested
  • you would have rested
  • he/she/it would have rested
  • we would have rested
  • you would have rested
  • they would have rested

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgeblazen
  • jij zou hebben uitgeblazen
  • hij/zij/het zou hebben uitgeblazen
  • wij zouden hebben uitgeblazen
  • jullie zouden hebben uitgeblazen
  • zij zouden hebben uitgeblazen

Imperative

  • you rest
  • you rest

Imperatief

  • jij blaas uit
  • jullie blaast uit

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van rest