Engels

Nederlands

Present

  • I restrict
  • you restrict
  • he/she/it restricts
  • we restrict
  • you restrict
  • they restrict

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breidel
  • jij breidelt
  • hij/zij/het breidelt
  • wij breidelen
  • jullie breidelen
  • zij breidelen

Simple past

  • I restricted
  • you restricted
  • he/she/it restricted
  • we restricted
  • you restricted
  • they restricted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik breidelde
  • jij breidelde
  • hij/zij/het breidelde
  • wij breidelden
  • jullie breidelden
  • zij breidelden

Present perfect

  • I have restricted
  • you have restricted
  • he/she/it has restricted
  • we have restricted
  • you have restricted
  • they have restricted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebreideld
  • jij hebt gebreideld
  • hij/zij/het heeft gebreideld
  • wij hebben gebreideld
  • jullie hebben gebreideld
  • zij hebben gebreideld

Past perfect

  • I had restricted
  • you had restricted
  • he/she/it had restricted
  • we had restricted
  • you had restricted
  • they had restricted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebreideld
  • jij had gebreideld
  • hij/zij/het had gebreideld
  • wij hadden gebreideld
  • jullie hadden gebreideld
  • zij hadden gebreideld

Future

  • I will restrict
  • you will restrict
  • he/she/it will restrict
  • we will restrict
  • you will restrict
  • they will restrict

Toekomende tijd I

  • ik zal breidelen
  • jij zult breidelen
  • hij/zij/het zal breidelen
  • wij zullen breidelen
  • jullie zullen breidelen
  • zij zullen breidelen

Future perfect

  • I will have restricted
  • you will have restricted
  • he/she/it will have restricted
  • we will have restricted
  • you will have restricted
  • they will have restricted

Toekomende tijd II

  • ik zal gebreideld hebben
  • jij zult gebreideld hebben
  • hij/zij/het zal gebreideld hebben
  • wij zullen gebreideld hebben
  • jullie zullen gebreideld hebben
  • zij zullen gebreideld hebben

Conditional present

  • I would restrict
  • you would restrict
  • he/she/it would restrict
  • we would restrict
  • you would restrict
  • they would restrict

Conditionalis I

  • ik zou breidelen
  • jij zou breidelen
  • hij/zij/het zou breidelen
  • wij zouden breidelen
  • jullie zouden breidelen
  • zij zouden breidelen

Conditional perfect

  • I would have restricted
  • you would have restricted
  • he/she/it would have restricted
  • we would have restricted
  • you would have restricted
  • they would have restricted

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebreideld
  • jij zou hebben gebreideld
  • hij/zij/het zou hebben gebreideld
  • wij zouden hebben gebreideld
  • jullie zouden hebben gebreideld
  • zij zouden hebben gebreideld

Imperative

  • you restrict
  • you restrict

Imperatief

  • jij breidel
  • jullie breidelt

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van restrict