Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rijm
  • jij rijmt
  • hij/zij/het rijmt
  • wij rijmen
  • jullie rijmen
  • zij rijmen

Present

  • I correspond
  • you correspond
  • he/she/it corresponds
  • we correspond
  • you correspond
  • they correspond

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rijmde
  • jij rijmde
  • hij/zij/het rijmde
  • wij rijmden
  • jullie rijmden
  • zij rijmden

Simple past

  • I corresponded
  • you corresponded
  • he/she/it corresponded
  • we corresponded
  • you corresponded
  • they corresponded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerijmd
  • jij hebt gerijmd
  • hij/zij/het heeft gerijmd
  • wij hebben gerijmd
  • jullie hebben gerijmd
  • zij hebben gerijmd

Present perfect

  • I have corresponded
  • you have corresponded
  • he/she/it has corresponded
  • we have corresponded
  • you have corresponded
  • they have corresponded

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerijmd
  • jij had gerijmd
  • hij/zij/het had gerijmd
  • wij hadden gerijmd
  • jullie hadden gerijmd
  • zij hadden gerijmd

Past perfect

  • I had corresponded
  • you had corresponded
  • he/she/it had corresponded
  • we had corresponded
  • you had corresponded
  • they had corresponded

Toekomende tijd I

  • ik zal rijmen
  • jij zult rijmen
  • hij/zij/het zal rijmen
  • wij zullen rijmen
  • jullie zullen rijmen
  • zij zullen rijmen

Future

  • I will correspond
  • you will correspond
  • he/she/it will correspond
  • we will correspond
  • you will correspond
  • they will correspond

Toekomende tijd II

  • ik zal gerijmd hebben
  • jij zult gerijmd hebben
  • hij/zij/het zal gerijmd hebben
  • wij zullen gerijmd hebben
  • jullie zullen gerijmd hebben
  • zij zullen gerijmd hebben

Future perfect

  • I will have corresponded
  • you will have corresponded
  • he/she/it will have corresponded
  • we will have corresponded
  • you will have corresponded
  • they will have corresponded

Conditionalis I

  • ik zou rijmen
  • jij zou rijmen
  • hij/zij/het zou rijmen
  • wij zouden rijmen
  • jullie zouden rijmen
  • zij zouden rijmen

Conditional present

  • I would correspond
  • you would correspond
  • he/she/it would correspond
  • we would correspond
  • you would correspond
  • they would correspond

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerijmd
  • jij zou hebben gerijmd
  • hij/zij/het zou hebben gerijmd
  • wij zouden hebben gerijmd
  • jullie zouden hebben gerijmd
  • zij zouden hebben gerijmd

Conditional perfect

  • I would have corresponded
  • you would have corresponded
  • he/she/it would have corresponded
  • we would have corresponded
  • you would have corresponded
  • they would have corresponded

Imperatief

  • jij rijm
  • jullie rijmt

Imperative

  • you correspond
  • you correspond

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van rijmen