Vervoeging van ruimen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ruim
- jij ruimt
- hij/zij/het ruimt
- wij ruimen
- jullie ruimen
- zij ruimen
Présent
- je range
- tu ranges
- il/elle range
- nous rangeons
- vous rangez
- ils/elles rangent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ruimde
- jij ruimde
- hij/zij/het ruimde
- wij ruimden
- jullie ruimden
- zij ruimden
Indicatif imparfait
- je rangeais
- tu rangeais
- il/elle rangeait
- nous rangions
- vous rangiez
- ils/elles rangeaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geruimd
- jij hebt geruimd
- hij/zij/het heeft geruimd
- wij hebben geruimd
- jullie hebben geruimd
- zij hebben geruimd
Indicatif passé composé
- j'ai rangé
- tu as rangé
- il/elle a rangé
- nous avons rangé
- vous avez rangé
- ils/elles ont rangé
Voltooid verleden tijd
- ik had geruimd
- jij had geruimd
- hij/zij/het had geruimd
- wij hadden geruimd
- jullie hadden geruimd
- zij hadden geruimd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rangé
- tu avais rangé
- il/elle avait rangé
- nous avions rangé
- vous aviez rangé
- ils/elles avaient rangé
Toekomende tijd I
- ik zal ruimen
- jij zult ruimen
- hij/zij/het zal ruimen
- wij zullen ruimen
- jullie zullen ruimen
- zij zullen ruimen
Indicatif futur
- je rangerai
- tu rangeras
- il/elle rangera
- nous rangerons
- vous rangerez
- ils/elles rangeront
Toekomende tijd II
- ik zal geruimd hebben
- jij zult geruimd hebben
- hij/zij/het zal geruimd hebben
- wij zullen geruimd hebben
- jullie zullen geruimd hebben
- zij zullen geruimd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rangé
- tu auras rangé
- il/elle aura rangé
- nous aurons rangé
- vous aurez rangé
- ils/elles auront rangé
Conditionalis I
- ik zou ruimen
- jij zou ruimen
- hij/zij/het zou ruimen
- wij zouden ruimen
- jullie zouden ruimen
- zij zouden ruimen
Conditionnel présent
- je rangerais
- tu rangerais
- il/elle rangerait
- nous rangerions
- vous rangeriez
- ils/elles rangeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geruimd
- jij zou hebben geruimd
- hij/zij/het zou hebben geruimd
- wij zouden hebben geruimd
- jullie zouden hebben geruimd
- zij zouden hebben geruimd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rangé
- tu aurais rangé
- il/elle aurait rangé
- nous aurions rangé
- vous auriez rangé
- ils/elles auraient rangé
Imperatief
- jij ruim
- jullie ruimt
Impératif
- tu range
- vous rangez