Engels

Nederlands

Present

  • I ruin
  • you ruin
  • he/she/it ruins
  • we ruin
  • you ruin
  • they ruin

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik defloreer
  • jij defloreert
  • hij/zij/het defloreert
  • wij defloreren
  • jullie defloreren
  • zij defloreren

Simple past

  • I ruined
  • you ruined
  • he/she/it ruined
  • we ruined
  • you ruined
  • they ruined

Onvoltooid verleden tijd

  • ik defloreerde
  • jij defloreerde
  • hij/zij/het defloreerde
  • wij defloreerden
  • jullie defloreerden
  • zij defloreerden

Present perfect

  • I have ruined
  • you have ruined
  • he/she/it has ruined
  • we have ruined
  • you have ruined
  • they have ruined

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedefloreerd
  • jij hebt gedefloreerd
  • hij/zij/het heeft gedefloreerd
  • wij hebben gedefloreerd
  • jullie hebben gedefloreerd
  • zij hebben gedefloreerd

Past perfect

  • I had ruined
  • you had ruined
  • he/she/it had ruined
  • we had ruined
  • you had ruined
  • they had ruined

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedefloreerd
  • jij had gedefloreerd
  • hij/zij/het had gedefloreerd
  • wij hadden gedefloreerd
  • jullie hadden gedefloreerd
  • zij hadden gedefloreerd

Future

  • I will ruin
  • you will ruin
  • he/she/it will ruin
  • we will ruin
  • you will ruin
  • they will ruin

Toekomende tijd I

  • ik zal defloreren
  • jij zult defloreren
  • hij/zij/het zal defloreren
  • wij zullen defloreren
  • jullie zullen defloreren
  • zij zullen defloreren

Future perfect

  • I will have ruined
  • you will have ruined
  • he/she/it will have ruined
  • we will have ruined
  • you will have ruined
  • they will have ruined

Toekomende tijd II

  • ik zal gedefloreerd hebben
  • jij zult gedefloreerd hebben
  • hij/zij/het zal gedefloreerd hebben
  • wij zullen gedefloreerd hebben
  • jullie zullen gedefloreerd hebben
  • zij zullen gedefloreerd hebben

Conditional present

  • I would ruin
  • you would ruin
  • he/she/it would ruin
  • we would ruin
  • you would ruin
  • they would ruin

Conditionalis I

  • ik zou defloreren
  • jij zou defloreren
  • hij/zij/het zou defloreren
  • wij zouden defloreren
  • jullie zouden defloreren
  • zij zouden defloreren

Conditional perfect

  • I would have ruined
  • you would have ruined
  • he/she/it would have ruined
  • we would have ruined
  • you would have ruined
  • they would have ruined

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedefloreerd
  • jij zou hebben gedefloreerd
  • hij/zij/het zou hebben gedefloreerd
  • wij zouden hebben gedefloreerd
  • jullie zouden hebben gedefloreerd
  • zij zouden hebben gedefloreerd

Imperative

  • you ruin
  • you ruin

Imperatief

  • jij defloreer
  • jullie defloreert

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van ruin