Vervoeging van ruisen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het ruist
  • zij ruisen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es murmelt
  • sie murmeln

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het ruiste
  • zij ruisten

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es murmelte
  • sie murmelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geruist
  • zij hebben geruist

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gemurmelt
  • sie haben gemurmelt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geruist
  • zij hadden geruist

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gemurmelt
  • sie hatten gemurmelt

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal ruisen
  • zij zult ruisen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird murmeln
  • sie werden murmeln

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geruist hebben
  • zij zult geruist hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gemurmelt haben
  • sie werden gemurmelt haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal ruisen
  • zij zullen ruisen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde murmeln
  • sie würden murmeln

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geruist
  • zij zullen hebben geruist

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gemurmelt haben
  • sie würden gemurmelt haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ruisen