Vervoeging van rumple
Onbepaalde wijs (infinitief): to rumple
Engels
Nederlands
Present
- I rumple
- you rumple
- he/she/it rumples
- we rumple
- you rumple
- they rumple
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kreuk
- jij kreukt
- hij/zij/het kreukt
- wij kreuken
- jullie kreuken
- zij kreuken
Simple past
- I rumpled
- you rumpled
- he/she/it rumpled
- we rumpled
- you rumpled
- they rumpled
Onvoltooid verleden tijd
- ik kreukte
- jij kreukte
- hij/zij/het kreukte
- wij kreukten
- jullie kreukten
- zij kreukten
Present perfect
- I have rumpled
- you have rumpled
- he/she/it has rumpled
- we have rumpled
- you have rumpled
- they have rumpled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekreukt
- jij hebt gekreukt
- hij/zij/het heeft gekreukt
- wij hebben gekreukt
- jullie hebben gekreukt
- zij hebben gekreukt
Past perfect
- I had rumpled
- you had rumpled
- he/she/it had rumpled
- we had rumpled
- you had rumpled
- they had rumpled
Voltooid verleden tijd
- ik had gekreukt
- jij had gekreukt
- hij/zij/het had gekreukt
- wij hadden gekreukt
- jullie hadden gekreukt
- zij hadden gekreukt
Future
- I will rumple
- you will rumple
- he/she/it will rumple
- we will rumple
- you will rumple
- they will rumple
Toekomende tijd I
- ik zal kreuken
- jij zult kreuken
- hij/zij/het zal kreuken
- wij zullen kreuken
- jullie zullen kreuken
- zij zullen kreuken
Future perfect
- I will have rumpled
- you will have rumpled
- he/she/it will have rumpled
- we will have rumpled
- you will have rumpled
- they will have rumpled
Toekomende tijd II
- ik zal gekreukt hebben
- jij zult gekreukt hebben
- hij/zij/het zal gekreukt hebben
- wij zullen gekreukt hebben
- jullie zullen gekreukt hebben
- zij zullen gekreukt hebben
Conditional present
- I would rumple
- you would rumple
- he/she/it would rumple
- we would rumple
- you would rumple
- they would rumple
Conditionalis I
- ik zou kreuken
- jij zou kreuken
- hij/zij/het zou kreuken
- wij zouden kreuken
- jullie zouden kreuken
- zij zouden kreuken
Conditional perfect
- I would have rumpled
- you would have rumpled
- he/she/it would have rumpled
- we would have rumpled
- you would have rumpled
- they would have rumpled
Conditionalis II
- ik zou hebben gekreukt
- jij zou hebben gekreukt
- hij/zij/het zou hebben gekreukt
- wij zouden hebben gekreukt
- jullie zouden hebben gekreukt
- zij zouden hebben gekreukt
Imperative
- you rumple
- you rumple
Imperatief
- jij kreuk
- jullie kreukt