Engels

Nederlands

Present

  • I save
  • you save
  • he/she/it saves
  • we save
  • you save
  • they save

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd open
  • jij houdt open
  • hij/zij/het houdt open
  • wij houden open
  • jullie houden open
  • zij houden open

Simple past

  • I saved
  • you saved
  • he/she/it saved
  • we saved
  • you saved
  • they saved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield open
  • jij hield open
  • hij/zij/het hield open
  • wij hielden open
  • jullie hielden open
  • zij hielden open

Present perfect

  • I have saved
  • you have saved
  • he/she/it has saved
  • we have saved
  • you have saved
  • they have saved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opengehouden
  • jij hebt opengehouden
  • hij/zij/het heeft opengehouden
  • wij hebben opengehouden
  • jullie hebben opengehouden
  • zij hebben opengehouden

Past perfect

  • I had saved
  • you had saved
  • he/she/it had saved
  • we had saved
  • you had saved
  • they had saved

Voltooid verleden tijd

  • ik had opengehouden
  • jij had opengehouden
  • hij/zij/het had opengehouden
  • wij hadden opengehouden
  • jullie hadden opengehouden
  • zij hadden opengehouden

Future

  • I will save
  • you will save
  • he/she/it will save
  • we will save
  • you will save
  • they will save

Toekomende tijd I

  • ik zal openhouden
  • jij zult openhouden
  • hij/zij/het zal openhouden
  • wij zullen openhouden
  • jullie zullen openhouden
  • zij zullen openhouden

Future perfect

  • I will have saved
  • you will have saved
  • he/she/it will have saved
  • we will have saved
  • you will have saved
  • they will have saved

Toekomende tijd II

  • ik zal opengehouden hebben
  • jij zult opengehouden hebben
  • hij/zij/het zal opengehouden hebben
  • wij zullen opengehouden hebben
  • jullie zullen opengehouden hebben
  • zij zullen opengehouden hebben

Conditional present

  • I would save
  • you would save
  • he/she/it would save
  • we would save
  • you would save
  • they would save

Conditionalis I

  • ik zou openhouden
  • jij zou openhouden
  • hij/zij/het zou openhouden
  • wij zouden openhouden
  • jullie zouden openhouden
  • zij zouden openhouden

Conditional perfect

  • I would have saved
  • you would have saved
  • he/she/it would have saved
  • we would have saved
  • you would have saved
  • they would have saved

Conditionalis II

  • ik zou hebben opengehouden
  • jij zou hebben opengehouden
  • hij/zij/het zou hebben opengehouden
  • wij zouden hebben opengehouden
  • jullie zouden hebben opengehouden
  • zij zouden hebben opengehouden

Imperative

  • you save
  • you save

Imperatief

  • jij houd open
  • jullie houdt open

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van save