Vervoeging van schaatsenrijden

Onbepaalde wijs (infinitief): schaatsenrijden

Vertaling: patinar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rijd schaatsen
  • jij rijdt schaatsen
  • hij/zij/het rijdt schaatsen
  • wij rijden schaatsen
  • jullie rijden schaatsen
  • zij rijden schaatsen

Indicativo presente

  • yo patino
  • patinas
  • él/ella patina
  • nosotros patinamos
  • vosotros patináis
  • ellos/ellas patinan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik reed schaatsen
  • jij reed schaatsen
  • hij/zij/het reed schaatsen
  • wij reden schaatsen
  • jullie reden schaatsen
  • zij reden schaatsen

Indefinido

  • yo patiné
  • patinaste
  • él/ella patinó
  • nosotros patinamos
  • vosotros patinasteis
  • ellos/ellas patinaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb schaatsengereden
  • jij hebt schaatsengereden
  • hij/zij/het heeft schaatsengereden
  • wij hebben schaatsengereden
  • jullie hebben schaatsengereden
  • zij hebben schaatsengereden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he patinado
  • has patinado
  • él/ella ha patinado
  • nosotros hemos patinado
  • vosotros habéis patinado
  • ellos/ellas han patinado

Voltooid verleden tijd

  • ik had schaatsengereden
  • jij had schaatsengereden
  • hij/zij/het had schaatsengereden
  • wij hadden schaatsengereden
  • jullie hadden schaatsengereden
  • zij hadden schaatsengereden

Pluscuamperfecto

  • yo había patinado
  • habías patinado
  • él/ella había patinado
  • nosotros habíamos patinado
  • vosotros habíais patinado
  • ellos/ellas habían patinado

Toekomende tijd I

  • ik zal schaatsenrijden
  • jij zult schaatsenrijden
  • hij/zij/het zal schaatsenrijden
  • wij zullen schaatsenrijden
  • jullie zullen schaatsenrijden
  • zij zullen schaatsenrijden

Futuro I

  • yo patinaré
  • patinarás
  • él/ella patinará
  • nosotros patinaremos
  • vosotros patinaréis
  • ellos/ellas patinarán

Toekomende tijd II

  • ik zal schaatsengereden hebben
  • jij zult schaatsengereden hebben
  • hij/zij/het zal schaatsengereden hebben
  • wij zullen schaatsengereden hebben
  • jullie zullen schaatsengereden hebben
  • zij zullen schaatsengereden hebben

Futuro perfecto

  • yo habré patinado
  • habrás patinado
  • él/ella habrá patinado
  • nosotros habremos patinado
  • vosotros habréis patinado
  • ellos/ellas habrán patinado

Conditionalis I

  • ik zou schaatsenrijden
  • jij zou schaatsenrijden
  • hij/zij/het zou schaatsenrijden
  • wij zouden schaatsenrijden
  • jullie zouden schaatsenrijden
  • zij zouden schaatsenrijden

Condicional

  • yo patinaría
  • patinarías
  • él/ella patinaría
  • nosotros patinaríamos
  • vosotros patinaríais
  • ellos/ellas patinarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben schaatsengereden
  • jij zou hebben schaatsengereden
  • hij/zij/het zou hebben schaatsengereden
  • wij zouden hebben schaatsengereden
  • jullie zouden hebben schaatsengereden
  • zij zouden hebben schaatsengereden

Condicional perfecto

  • yo habría patinado
  • habrías patinado
  • él/ella habría patinado
  • nosotros habríamos patinado
  • vosotros habríais patinado
  • ellos/ellas habrían patinado

Imperatief

  • jij rijd schaatsen
  • jullie rijdt schaatsen

Imperativo presente

  • patina
  • vosotros patinad