Engels

Nederlands

Present

  • I settle
  • you settle
  • he/she/it settles
  • we settle
  • you settle
  • they settle

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reguleer
  • jij reguleert
  • hij/zij/het reguleert
  • wij reguleren
  • jullie reguleren
  • zij reguleren

Simple past

  • I settled
  • you settled
  • he/she/it settled
  • we settled
  • you settled
  • they settled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik reguleerde
  • jij reguleerde
  • hij/zij/het reguleerde
  • wij reguleerden
  • jullie reguleerden
  • zij reguleerden

Present perfect

  • I have settled
  • you have settled
  • he/she/it has settled
  • we have settled
  • you have settled
  • they have settled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gereguleerd
  • jij hebt gereguleerd
  • hij/zij/het heeft gereguleerd
  • wij hebben gereguleerd
  • jullie hebben gereguleerd
  • zij hebben gereguleerd

Past perfect

  • I had settled
  • you had settled
  • he/she/it had settled
  • we had settled
  • you had settled
  • they had settled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gereguleerd
  • jij had gereguleerd
  • hij/zij/het had gereguleerd
  • wij hadden gereguleerd
  • jullie hadden gereguleerd
  • zij hadden gereguleerd

Future

  • I will settle
  • you will settle
  • he/she/it will settle
  • we will settle
  • you will settle
  • they will settle

Toekomende tijd I

  • ik zal reguleren
  • jij zult reguleren
  • hij/zij/het zal reguleren
  • wij zullen reguleren
  • jullie zullen reguleren
  • zij zullen reguleren

Future perfect

  • I will have settled
  • you will have settled
  • he/she/it will have settled
  • we will have settled
  • you will have settled
  • they will have settled

Toekomende tijd II

  • ik zal gereguleerd hebben
  • jij zult gereguleerd hebben
  • hij/zij/het zal gereguleerd hebben
  • wij zullen gereguleerd hebben
  • jullie zullen gereguleerd hebben
  • zij zullen gereguleerd hebben

Conditional present

  • I would settle
  • you would settle
  • he/she/it would settle
  • we would settle
  • you would settle
  • they would settle

Conditionalis I

  • ik zou reguleren
  • jij zou reguleren
  • hij/zij/het zou reguleren
  • wij zouden reguleren
  • jullie zouden reguleren
  • zij zouden reguleren

Conditional perfect

  • I would have settled
  • you would have settled
  • he/she/it would have settled
  • we would have settled
  • you would have settled
  • they would have settled

Conditionalis II

  • ik zou hebben gereguleerd
  • jij zou hebben gereguleerd
  • hij/zij/het zou hebben gereguleerd
  • wij zouden hebben gereguleerd
  • jullie zouden hebben gereguleerd
  • zij zouden hebben gereguleerd

Imperative

  • you settle
  • you settle

Imperatief

  • jij reguleer
  • jullie reguleert

Verwijzingen

Bekijk 31 definitie(s) van settle