Vervoeging van smetten

Vertaling: to mar

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik smet
  • jij smet
  • hij/zij/het smet
  • wij smetten
  • jullie smetten
  • zij smetten

Present

  • I mar
  • you mar
  • he/she/it mars
  • we mar
  • you mar
  • they mar

Onvoltooid verleden tijd

  • ik smette
  • jij smette
  • hij/zij/het smette
  • wij smetten
  • jullie smetten
  • zij smetten

Simple past

  • I marred
  • you marred
  • he/she/it marred
  • we marred
  • you marred
  • they marred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesmet
  • jij hebt gesmet
  • hij/zij/het heeft gesmet
  • wij hebben gesmet
  • jullie hebben gesmet
  • zij hebben gesmet

Present perfect

  • I have marred
  • you have marred
  • he/she/it has marred
  • we have marred
  • you have marred
  • they have marred

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesmet
  • jij had gesmet
  • hij/zij/het had gesmet
  • wij hadden gesmet
  • jullie hadden gesmet
  • zij hadden gesmet

Past perfect

  • I had marred
  • you had marred
  • he/she/it had marred
  • we had marred
  • you had marred
  • they had marred

Toekomende tijd I

  • ik zal smetten
  • jij zult smetten
  • hij/zij/het zal smetten
  • wij zullen smetten
  • jullie zullen smetten
  • zij zullen smetten

Future

  • I will mar
  • you will mar
  • he/she/it will mar
  • we will mar
  • you will mar
  • they will mar

Toekomende tijd II

  • ik zal gesmet hebben
  • jij zult gesmet hebben
  • hij/zij/het zal gesmet hebben
  • wij zullen gesmet hebben
  • jullie zullen gesmet hebben
  • zij zullen gesmet hebben

Future perfect

  • I will have marred
  • you will have marred
  • he/she/it will have marred
  • we will have marred
  • you will have marred
  • they will have marred

Conditionalis I

  • ik zou smetten
  • jij zou smetten
  • hij/zij/het zou smetten
  • wij zouden smetten
  • jullie zouden smetten
  • zij zouden smetten

Conditional present

  • I would mar
  • you would mar
  • he/she/it would mar
  • we would mar
  • you would mar
  • they would mar

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesmet
  • jij zou hebben gesmet
  • hij/zij/het zou hebben gesmet
  • wij zouden hebben gesmet
  • jullie zouden hebben gesmet
  • zij zouden hebben gesmet

Conditional perfect

  • I would have marred
  • you would have marred
  • he/she/it would have marred
  • we would have marred
  • you would have marred
  • they would have marred

Imperatief

  • jij smet
  • jullie smet

Imperative

  • you mar
  • you mar