Vervoeging van smokkelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik smokkel
  • jij smokkelt
  • hij/zij/het smokkelt
  • wij smokkelen
  • jullie smokkelen
  • zij smokkelen

Present

  • I cheat
  • you cheat
  • he/she/it cheats
  • we cheat
  • you cheat
  • they cheat

Onvoltooid verleden tijd

  • ik smokkelde
  • jij smokkelde
  • hij/zij/het smokkelde
  • wij smokkelden
  • jullie smokkelden
  • zij smokkelden

Simple past

  • I cheated
  • you cheated
  • he/she/it cheated
  • we cheated
  • you cheated
  • they cheated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesmokkeld
  • jij hebt gesmokkeld
  • hij/zij/het heeft gesmokkeld
  • wij hebben gesmokkeld
  • jullie hebben gesmokkeld
  • zij hebben gesmokkeld

Present perfect

  • I have cheated
  • you have cheated
  • he/she/it has cheated
  • we have cheated
  • you have cheated
  • they have cheated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesmokkeld
  • jij had gesmokkeld
  • hij/zij/het had gesmokkeld
  • wij hadden gesmokkeld
  • jullie hadden gesmokkeld
  • zij hadden gesmokkeld

Past perfect

  • I had cheated
  • you had cheated
  • he/she/it had cheated
  • we had cheated
  • you had cheated
  • they had cheated

Toekomende tijd I

  • ik zal smokkelen
  • jij zult smokkelen
  • hij/zij/het zal smokkelen
  • wij zullen smokkelen
  • jullie zullen smokkelen
  • zij zullen smokkelen

Future

  • I will cheat
  • you will cheat
  • he/she/it will cheat
  • we will cheat
  • you will cheat
  • they will cheat

Toekomende tijd II

  • ik zal gesmokkeld hebben
  • jij zult gesmokkeld hebben
  • hij/zij/het zal gesmokkeld hebben
  • wij zullen gesmokkeld hebben
  • jullie zullen gesmokkeld hebben
  • zij zullen gesmokkeld hebben

Future perfect

  • I will have cheated
  • you will have cheated
  • he/she/it will have cheated
  • we will have cheated
  • you will have cheated
  • they will have cheated

Conditionalis I

  • ik zou smokkelen
  • jij zou smokkelen
  • hij/zij/het zou smokkelen
  • wij zouden smokkelen
  • jullie zouden smokkelen
  • zij zouden smokkelen

Conditional present

  • I would cheat
  • you would cheat
  • he/she/it would cheat
  • we would cheat
  • you would cheat
  • they would cheat

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesmokkeld
  • jij zou hebben gesmokkeld
  • hij/zij/het zou hebben gesmokkeld
  • wij zouden hebben gesmokkeld
  • jullie zouden hebben gesmokkeld
  • zij zouden hebben gesmokkeld

Conditional perfect

  • I would have cheated
  • you would have cheated
  • he/she/it would have cheated
  • we would have cheated
  • you would have cheated
  • they would have cheated

Imperatief

  • jij smokkel
  • jullie smokkelt

Imperative

  • you cheat
  • you cheat

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van smokkelen