Vervoeging van smoren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik smoor
  • jij smoort
  • hij/zij/het smoort
  • wij smoren
  • jullie smoren
  • zij smoren

Präsens Indikativ

  • ich erdrossele
  • du erdrosselst
  • er/sie/es erdrosselt
  • wir erdrosseln
  • ihr erdrosselt
  • sie erdrosseln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik smoorde
  • jij smoorde
  • hij/zij/het smoorde
  • wij smoorden
  • jullie smoorden
  • zij smoorden

Präteritum Indikativ

  • ich erdrosselte
  • du erdrosseltest
  • er/sie/es erdrosselte
  • wir erdrosselten
  • ihr erdrosseltet
  • sie erdrosselten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesmoord
  • jij hebt gesmoord
  • hij/zij/het heeft gesmoord
  • wij hebben gesmoord
  • jullie hebben gesmoord
  • zij hebben gesmoord

Perfekt Indikativ

  • ich habe erdrosselt
  • du hast erdrosselt
  • er/sie/es hat erdrosselt
  • wir haben erdrosselt
  • ihr habt erdrosselt
  • sie haben erdrosselt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesmoord
  • jij had gesmoord
  • hij/zij/het had gesmoord
  • wij hadden gesmoord
  • jullie hadden gesmoord
  • zij hadden gesmoord

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte erdrosselt
  • du hattest erdrosselt
  • er/sie/es hatte erdrosselt
  • wir hatten erdrosselt
  • ihr hattet erdrosselt
  • sie hatten erdrosselt

Toekomende tijd I

  • ik zal smoren
  • jij zult smoren
  • hij/zij/het zal smoren
  • wij zullen smoren
  • jullie zullen smoren
  • zij zullen smoren

Futur I Indikativ

  • ich werde erdrosseln
  • du wirst erdrosseln
  • er/sie/es wird erdrosseln
  • wir werden erdrosseln
  • ihr werdet erdrosseln
  • sie werden erdrosseln

Toekomende tijd II

  • ik zal gesmoord hebben
  • jij zult gesmoord hebben
  • hij/zij/het zal gesmoord hebben
  • wij zullen gesmoord hebben
  • jullie zullen gesmoord hebben
  • zij zullen gesmoord hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde erdrosselt haben
  • du wirst erdrosselt haben
  • er/sie/es wird erdrosselt haben
  • wir werden erdrosselt haben
  • ihr werdet erdrosselt haben
  • sie werden erdrosselt haben

Conditionalis I

  • ik zou smoren
  • jij zou smoren
  • hij/zij/het zou smoren
  • wij zouden smoren
  • jullie zouden smoren
  • zij zouden smoren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde erdrosseln
  • du würdest erdrosseln
  • er/sie/es würde erdrosseln
  • wir würden erdrosseln
  • ihr würdet erdrosseln
  • sie würden erdrosseln

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesmoord
  • jij zou hebben gesmoord
  • hij/zij/het zou hebben gesmoord
  • wij zouden hebben gesmoord
  • jullie zouden hebben gesmoord
  • zij zouden hebben gesmoord

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde erdrosselt haben
  • du würdest erdrosselt haben
  • er/sie/es würde erdrosselt haben
  • wir würden erdrosselt haben
  • ihr würdet erdrosselt haben
  • sie würden erdrosselt haben

Imperatief

  • jij smoor
  • jullie smoort

Imperativ

  • du erdrossele
  • ihr erdrosselt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van smoren