Vervoeging van sneuvelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sneuvel
  • jij sneuvelt
  • hij/zij/het sneuvelt
  • wij sneuvelen
  • jullie sneuvelen
  • zij sneuvelen

Present

  • I break
  • you break
  • he/she/it breaks
  • we break
  • you break
  • they break

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sneuvelde
  • jij sneuvelde
  • hij/zij/het sneuvelde
  • wij sneuvelden
  • jullie sneuvelden
  • zij sneuvelden

Simple past

  • I broke; brake
  • you broke; brake
  • he/she/it broke; brake
  • we broke; brake
  • you broke; brake
  • they broke; brake

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben gesneuveld
  • jij bent gesneuveld
  • hij/zij/het is gesneuveld
  • wij zijn gesneuveld
  • jullie zijn gesneuveld
  • zij zijn gesneuveld

Present perfect

  • I have broken
  • you have broken
  • he/she/it has broken
  • we have broken
  • you have broken
  • they have broken

Voltooid verleden tijd

  • ik was gesneuveld
  • jij was gesneuveld
  • hij/zij/het was gesneuveld
  • wij waren gesneuveld
  • jullie waren gesneuveld
  • zij waren gesneuveld

Past perfect

  • I had broken
  • you had broken
  • he/she/it had broken
  • we had broken
  • you had broken
  • they had broken

Toekomende tijd I

  • ik zal sneuvelen
  • jij zult sneuvelen
  • hij/zij/het zal sneuvelen
  • wij zullen sneuvelen
  • jullie zullen sneuvelen
  • zij zullen sneuvelen

Future

  • I will break
  • you will break
  • he/she/it will break
  • we will break
  • you will break
  • they will break

Toekomende tijd II

  • ik zal gesneuveld zijn
  • jij zult gesneuveld zijn
  • hij/zij/het zal gesneuveld zijn
  • wij zullen gesneuveld zijn
  • jullie zullen gesneuveld zijn
  • zij zullen gesneuveld zijn

Future perfect

  • I will have broken
  • you will have broken
  • he/she/it will have broken
  • we will have broken
  • you will have broken
  • they will have broken

Conditionalis I

  • ik zou sneuvelen
  • jij zou sneuvelen
  • hij/zij/het zou sneuvelen
  • wij zouden sneuvelen
  • jullie zouden sneuvelen
  • zij zouden sneuvelen

Conditional present

  • I would break
  • you would break
  • he/she/it would break
  • we would break
  • you would break
  • they would break

Conditionalis II

  • ik zou zijn gesneuveld
  • jij zou zijn gesneuveld
  • hij/zij/het zou zijn gesneuveld
  • wij zouden zijn gesneuveld
  • jullie zouden zijn gesneuveld
  • zij zouden zijn gesneuveld

Conditional perfect

  • I would have broken
  • you would have broken
  • he/she/it would have broken
  • we would have broken
  • you would have broken
  • they would have broken

Imperatief

  • jij sneuvel
  • jullie sneuvelt

Imperative

  • you break
  • you break

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van sneuvelen