Vervoeging van snoepen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snoep
- jij snoept
- hij/zij/het snoept
- wij snoepen
- jullie snoepen
- zij snoepen
Präsens Indikativ
- ich schlecke
- du schleckst
- er/sie/es schleckt
- wir schlecken
- ihr schleckt
- sie schlecken
Onvoltooid verleden tijd
- ik snoepte
- jij snoepte
- hij/zij/het snoepte
- wij snoepten
- jullie snoepten
- zij snoepten
Präteritum Indikativ
- ich schleckte
- du schlecktest
- er/sie/es schleckte
- wir schleckten
- ihr schlecktet
- sie schleckten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesnoept
- jij hebt gesnoept
- hij/zij/het heeft gesnoept
- wij hebben gesnoept
- jullie hebben gesnoept
- zij hebben gesnoept
Perfekt Indikativ
- ich habe geschleckt
- du hast geschleckt
- er/sie/es hat geschleckt
- wir haben geschleckt
- ihr habt geschleckt
- sie haben geschleckt
Voltooid verleden tijd
- ik had gesnoept
- jij had gesnoept
- hij/zij/het had gesnoept
- wij hadden gesnoept
- jullie hadden gesnoept
- zij hadden gesnoept
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschleckt
- du hattest geschleckt
- er/sie/es hatte geschleckt
- wir hatten geschleckt
- ihr hattet geschleckt
- sie hatten geschleckt
Toekomende tijd I
- ik zal snoepen
- jij zult snoepen
- hij/zij/het zal snoepen
- wij zullen snoepen
- jullie zullen snoepen
- zij zullen snoepen
Futur I Indikativ
- ich werde schlecken
- du wirst schlecken
- er/sie/es wird schlecken
- wir werden schlecken
- ihr werdet schlecken
- sie werden schlecken
Toekomende tijd II
- ik zal gesnoept hebben
- jij zult gesnoept hebben
- hij/zij/het zal gesnoept hebben
- wij zullen gesnoept hebben
- jullie zullen gesnoept hebben
- zij zullen gesnoept hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geschleckt haben
- du wirst geschleckt haben
- er/sie/es wird geschleckt haben
- wir werden geschleckt haben
- ihr werdet geschleckt haben
- sie werden geschleckt haben
Conditionalis I
- ik zou snoepen
- jij zou snoepen
- hij/zij/het zou snoepen
- wij zouden snoepen
- jullie zouden snoepen
- zij zouden snoepen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schlecken
- du würdest schlecken
- er/sie/es würde schlecken
- wir würden schlecken
- ihr würdet schlecken
- sie würden schlecken
Conditionalis II
- ik zou hebben gesnoept
- jij zou hebben gesnoept
- hij/zij/het zou hebben gesnoept
- wij zouden hebben gesnoept
- jullie zouden hebben gesnoept
- zij zouden hebben gesnoept
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschleckt haben
- du würdest geschleckt haben
- er/sie/es würde geschleckt haben
- wir würden geschleckt haben
- ihr würdet geschleckt haben
- sie würden geschleckt haben
Imperatief
- jij snoep
- jullie snoept
Imperativ
- du schleck(e)
- ihr schleckt