Vervoeging van snorren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snor
- jij snort
- hij/zij/het snort
- wij snorren
- jullie snorren
- zij snorren
Présent
- je raille
- tu railles
- il/elle raille
- nous raillons
- vous raillez
- ils/elles raillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik snorde
- jij snorde
- hij/zij/het snorde
- wij snorden
- jullie snorden
- zij snorden
Indicatif imparfait
- je raillais
- tu raillais
- il/elle raillait
- nous raillions
- vous railliez
- ils/elles raillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesnord
- jij hebt gesnord
- hij/zij/het heeft gesnord
- wij hebben gesnord
- jullie hebben gesnord
- zij hebben gesnord
Indicatif passé composé
- j'ai raillé
- tu as raillé
- il/elle a raillé
- nous avons raillé
- vous avez raillé
- ils/elles ont raillé
Voltooid verleden tijd
- ik had gesnord
- jij had gesnord
- hij/zij/het had gesnord
- wij hadden gesnord
- jullie hadden gesnord
- zij hadden gesnord
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais raillé
- tu avais raillé
- il/elle avait raillé
- nous avions raillé
- vous aviez raillé
- ils/elles avaient raillé
Toekomende tijd I
- ik zal snorren
- jij zult snorren
- hij/zij/het zal snorren
- wij zullen snorren
- jullie zullen snorren
- zij zullen snorren
Indicatif futur
- je raillerai
- tu railleras
- il/elle raillera
- nous raillerons
- vous raillerez
- ils/elles railleront
Toekomende tijd II
- ik zal gesnord hebben
- jij zult gesnord hebben
- hij/zij/het zal gesnord hebben
- wij zullen gesnord hebben
- jullie zullen gesnord hebben
- zij zullen gesnord hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai raillé
- tu auras raillé
- il/elle aura raillé
- nous aurons raillé
- vous aurez raillé
- ils/elles auront raillé
Conditionalis I
- ik zou snorren
- jij zou snorren
- hij/zij/het zou snorren
- wij zouden snorren
- jullie zouden snorren
- zij zouden snorren
Conditionnel présent
- je raillerais
- tu raillerais
- il/elle raillerait
- nous raillerions
- vous railleriez
- ils/elles railleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesnord
- jij zou hebben gesnord
- hij/zij/het zou hebben gesnord
- wij zouden hebben gesnord
- jullie zouden hebben gesnord
- zij zouden hebben gesnord
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais raillé
- tu aurais raillé
- il/elle aurait raillé
- nous aurions raillé
- vous auriez raillé
- ils/elles auraient raillé
Imperatief
- jij snor
- jullie snort
Impératif
- tu raille
- vous raillez