Vervoeging van sommeren
Onbepaalde wijs (infinitief): sommeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sommeer
- jij sommeert
- hij/zij/het sommeert
- wij sommeren
- jullie sommeren
- zij sommeren
Präsens Indikativ
- ich schreibe vor
- du schreibst vor
- er/sie/es schreibt vor
- wir schreiben vor
- ihr schreibt vor
- sie schreiben vor
Onvoltooid verleden tijd
- ik sommeerde
- jij sommeerde
- hij/zij/het sommeerde
- wij sommeerden
- jullie sommeerden
- zij sommeerden
Präteritum Indikativ
- ich schrieb vor
- du schriebst vor
- er/sie/es schrieb vor
- wir schrieben vor
- ihr schriebt vor
- sie schrieben vor
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesommeerd
- jij hebt gesommeerd
- hij/zij/het heeft gesommeerd
- wij hebben gesommeerd
- jullie hebben gesommeerd
- zij hebben gesommeerd
Perfekt Indikativ
- ich habe vorgeschrieben
- du hast vorgeschrieben
- er/sie/es hat vorgeschrieben
- wir haben vorgeschrieben
- ihr habt vorgeschrieben
- sie haben vorgeschrieben
Voltooid verleden tijd
- ik had gesommeerd
- jij had gesommeerd
- hij/zij/het had gesommeerd
- wij hadden gesommeerd
- jullie hadden gesommeerd
- zij hadden gesommeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte vorgeschrieben
- du hattest vorgeschrieben
- er/sie/es hatte vorgeschrieben
- wir hatten vorgeschrieben
- ihr hattet vorgeschrieben
- sie hatten vorgeschrieben
Toekomende tijd I
- ik zal sommeren
- jij zult sommeren
- hij/zij/het zal sommeren
- wij zullen sommeren
- jullie zullen sommeren
- zij zullen sommeren
Futur I Indikativ
- ich werde vorschreiben
- du wirst vorschreiben
- er/sie/es wird vorschreiben
- wir werden vorschreiben
- ihr werdet vorschreiben
- sie werden vorschreiben
Toekomende tijd II
- ik zal gesommeerd hebben
- jij zult gesommeerd hebben
- hij/zij/het zal gesommeerd hebben
- wij zullen gesommeerd hebben
- jullie zullen gesommeerd hebben
- zij zullen gesommeerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde vorgeschrieben haben
- du wirst vorgeschrieben haben
- er/sie/es wird vorgeschrieben haben
- wir werden vorgeschrieben haben
- ihr werdet vorgeschrieben haben
- sie werden vorgeschrieben haben
Conditionalis I
- ik zou sommeren
- jij zou sommeren
- hij/zij/het zou sommeren
- wij zouden sommeren
- jullie zouden sommeren
- zij zouden sommeren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde vorschreiben
- du würdest vorschreiben
- er/sie/es würde vorschreiben
- wir würden vorschreiben
- ihr würdet vorschreiben
- sie würden vorschreiben
Conditionalis II
- ik zou hebben gesommeerd
- jij zou hebben gesommeerd
- hij/zij/het zou hebben gesommeerd
- wij zouden hebben gesommeerd
- jullie zouden hebben gesommeerd
- zij zouden hebben gesommeerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde vorgeschrieben haben
- du würdest vorgeschrieben haben
- er/sie/es würde vorgeschrieben haben
- wir würden vorgeschrieben haben
- ihr würdet vorgeschrieben haben
- sie würden vorgeschrieben haben
Imperatief
- jij sommeer
- jullie sommeert
Imperativ
- du schreib(e) vor
- ihr schreibt vor