Vervoeging van sommeren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sommeer
  • jij sommeert
  • hij/zij/het sommeert
  • wij sommeren
  • jullie sommeren
  • zij sommeren

Indicativo presente

  • yo ordeno
  • ordenas
  • él/ella ordena
  • nosotros ordenamos
  • vosotros ordenáis
  • ellos/ellas ordenan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sommeerde
  • jij sommeerde
  • hij/zij/het sommeerde
  • wij sommeerden
  • jullie sommeerden
  • zij sommeerden

Indefinido

  • yo ordené
  • ordenaste
  • él/ella ordenó
  • nosotros ordenamos
  • vosotros ordenasteis
  • ellos/ellas ordenaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesommeerd
  • jij hebt gesommeerd
  • hij/zij/het heeft gesommeerd
  • wij hebben gesommeerd
  • jullie hebben gesommeerd
  • zij hebben gesommeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he ordenado
  • has ordenado
  • él/ella ha ordenado
  • nosotros hemos ordenado
  • vosotros habéis ordenado
  • ellos/ellas han ordenado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesommeerd
  • jij had gesommeerd
  • hij/zij/het had gesommeerd
  • wij hadden gesommeerd
  • jullie hadden gesommeerd
  • zij hadden gesommeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había ordenado
  • habías ordenado
  • él/ella había ordenado
  • nosotros habíamos ordenado
  • vosotros habíais ordenado
  • ellos/ellas habían ordenado

Toekomende tijd I

  • ik zal sommeren
  • jij zult sommeren
  • hij/zij/het zal sommeren
  • wij zullen sommeren
  • jullie zullen sommeren
  • zij zullen sommeren

Futuro I

  • yo ordenaré
  • ordenarás
  • él/ella ordenará
  • nosotros ordenaremos
  • vosotros ordenaréis
  • ellos/ellas ordenarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gesommeerd hebben
  • jij zult gesommeerd hebben
  • hij/zij/het zal gesommeerd hebben
  • wij zullen gesommeerd hebben
  • jullie zullen gesommeerd hebben
  • zij zullen gesommeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré ordenado
  • habrás ordenado
  • él/ella habrá ordenado
  • nosotros habremos ordenado
  • vosotros habréis ordenado
  • ellos/ellas habrán ordenado

Conditionalis I

  • ik zou sommeren
  • jij zou sommeren
  • hij/zij/het zou sommeren
  • wij zouden sommeren
  • jullie zouden sommeren
  • zij zouden sommeren

Condicional

  • yo ordenaría
  • ordenarías
  • él/ella ordenaría
  • nosotros ordenaríamos
  • vosotros ordenaríais
  • ellos/ellas ordenarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesommeerd
  • jij zou hebben gesommeerd
  • hij/zij/het zou hebben gesommeerd
  • wij zouden hebben gesommeerd
  • jullie zouden hebben gesommeerd
  • zij zouden hebben gesommeerd

Condicional perfecto

  • yo habría ordenado
  • habrías ordenado
  • él/ella habría ordenado
  • nosotros habríamos ordenado
  • vosotros habríais ordenado
  • ellos/ellas habrían ordenado

Imperatief

  • jij sommeer
  • jullie sommeert

Imperativo presente

  • ordena
  • vosotros ordenad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van sommeren