Vervoeging van spiegelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spiegel
  • jij spiegelt
  • hij/zij/het spiegelt
  • wij spiegelen
  • jullie spiegelen
  • zij spiegelen

Présent

  • je reflète
  • tu reflètes
  • il/elle reflète
  • nous reflétons
  • vous reflétez
  • ils/elles reflètent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik spiegelde
  • jij spiegelde
  • hij/zij/het spiegelde
  • wij spiegelden
  • jullie spiegelden
  • zij spiegelden

Indicatif imparfait

  • je reflétais
  • tu reflétais
  • il/elle reflétait
  • nous reflétions
  • vous reflétiez
  • ils/elles reflétaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gespiegeld
  • jij hebt gespiegeld
  • hij/zij/het heeft gespiegeld
  • wij hebben gespiegeld
  • jullie hebben gespiegeld
  • zij hebben gespiegeld

Indicatif passé composé

  • j'ai reflété
  • tu as reflété
  • il/elle a reflété
  • nous avons reflété
  • vous avez reflété
  • ils/elles ont reflété

Voltooid verleden tijd

  • ik had gespiegeld
  • jij had gespiegeld
  • hij/zij/het had gespiegeld
  • wij hadden gespiegeld
  • jullie hadden gespiegeld
  • zij hadden gespiegeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais reflété
  • tu avais reflété
  • il/elle avait reflété
  • nous avions reflété
  • vous aviez reflété
  • ils/elles avaient reflété

Toekomende tijd I

  • ik zal spiegelen
  • jij zult spiegelen
  • hij/zij/het zal spiegelen
  • wij zullen spiegelen
  • jullie zullen spiegelen
  • zij zullen spiegelen

Indicatif futur

  • je refléterai
  • tu refléteras
  • il/elle reflétera
  • nous refléterons
  • vous refléterez
  • ils/elles refléteront

Toekomende tijd II

  • ik zal gespiegeld hebben
  • jij zult gespiegeld hebben
  • hij/zij/het zal gespiegeld hebben
  • wij zullen gespiegeld hebben
  • jullie zullen gespiegeld hebben
  • zij zullen gespiegeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai reflété
  • tu auras reflété
  • il/elle aura reflété
  • nous aurons reflété
  • vous aurez reflété
  • ils/elles auront reflété

Conditionalis I

  • ik zou spiegelen
  • jij zou spiegelen
  • hij/zij/het zou spiegelen
  • wij zouden spiegelen
  • jullie zouden spiegelen
  • zij zouden spiegelen

Conditionnel présent

  • je refléterais
  • tu refléterais
  • il/elle refléterait
  • nous refléterions
  • vous refléteriez
  • ils/elles refléteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gespiegeld
  • jij zou hebben gespiegeld
  • hij/zij/het zou hebben gespiegeld
  • wij zouden hebben gespiegeld
  • jullie zouden hebben gespiegeld
  • zij zouden hebben gespiegeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais reflété
  • tu aurais reflété
  • il/elle aurait reflété
  • nous aurions reflété
  • vous auriez reflété
  • ils/elles auraient reflété

Imperatief

  • jij spiegel
  • jullie spiegelt

Impératif

  • tu reflète
  • vous reflétez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van spiegelen