Vervoeging van splitsen
Onbepaalde wijs (infinitief): splitsen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik splits
- jij splitst
- hij/zij/het splitst
- wij splitsen
- jullie splitsen
- zij splitsen
Indicativo presente
- yo divido
- tú divides
- él/ella divide
- nosotros dividimos
- vosotros dividís
- ellos/ellas dividen
Onvoltooid verleden tijd
- ik splitste
- jij splitste
- hij/zij/het splitste
- wij splitsten
- jullie splitsten
- zij splitsten
Indefinido
- yo dividí
- tú dividiste
- él/ella dividió
- nosotros dividimos
- vosotros dividisteis
- ellos/ellas dividieron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesplitst
- jij hebt gesplitst
- hij/zij/het heeft gesplitst
- wij hebben gesplitst
- jullie hebben gesplitst
- zij hebben gesplitst
Pretérito perfecto compuesto
- yo he dividido
- tú has dividido
- él/ella ha dividido
- nosotros hemos dividido
- vosotros habéis dividido
- ellos/ellas han dividido
Voltooid verleden tijd
- ik had gesplitst
- jij had gesplitst
- hij/zij/het had gesplitst
- wij hadden gesplitst
- jullie hadden gesplitst
- zij hadden gesplitst
Pluscuamperfecto
- yo había dividido
- tú habías dividido
- él/ella había dividido
- nosotros habíamos dividido
- vosotros habíais dividido
- ellos/ellas habían dividido
Toekomende tijd I
- ik zal splitsen
- jij zult splitsen
- hij/zij/het zal splitsen
- wij zullen splitsen
- jullie zullen splitsen
- zij zullen splitsen
Futuro I
- yo dividiré
- tú dividirás
- él/ella dividirá
- nosotros dividiremos
- vosotros dividiréis
- ellos/ellas dividirán
Toekomende tijd II
- ik zal gesplitst hebben
- jij zult gesplitst hebben
- hij/zij/het zal gesplitst hebben
- wij zullen gesplitst hebben
- jullie zullen gesplitst hebben
- zij zullen gesplitst hebben
Futuro perfecto
- yo habré dividido
- tú habrás dividido
- él/ella habrá dividido
- nosotros habremos dividido
- vosotros habréis dividido
- ellos/ellas habrán dividido
Conditionalis I
- ik zou splitsen
- jij zou splitsen
- hij/zij/het zou splitsen
- wij zouden splitsen
- jullie zouden splitsen
- zij zouden splitsen
Condicional
- yo dividiría
- tú dividirías
- él/ella dividiría
- nosotros dividiríamos
- vosotros dividiríais
- ellos/ellas dividirían
Conditionalis II
- ik zou hebben gesplitst
- jij zou hebben gesplitst
- hij/zij/het zou hebben gesplitst
- wij zouden hebben gesplitst
- jullie zouden hebben gesplitst
- zij zouden hebben gesplitst
Condicional perfecto
- yo habría dividido
- tú habrías dividido
- él/ella habría dividido
- nosotros habríamos dividido
- vosotros habríais dividido
- ellos/ellas habrían dividido
Imperatief
- jij splits
- jullie splitst
Imperativo presente
- tú divide
- vosotros dividid