Vervoeging van stalen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik staal
  • jij staalt
  • hij/zij/het staalt
  • wij stalen
  • jullie stalen
  • zij stalen

Indicativo presente

  • yo endurezco
  • endureces
  • él/ella endurece
  • nosotros endurecemos
  • vosotros endurecéis
  • ellos/ellas endurecen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik staalde
  • jij staalde
  • hij/zij/het staalde
  • wij staalden
  • jullie staalden
  • zij staalden

Indefinido

  • yo endurecí
  • endureciste
  • él/ella endureció
  • nosotros endurecimos
  • vosotros endurecisteis
  • ellos/ellas endurecieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestaald
  • jij hebt gestaald
  • hij/zij/het heeft gestaald
  • wij hebben gestaald
  • jullie hebben gestaald
  • zij hebben gestaald

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he endurecido
  • has endurecido
  • él/ella ha endurecido
  • nosotros hemos endurecido
  • vosotros habéis endurecido
  • ellos/ellas han endurecido

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestaald
  • jij had gestaald
  • hij/zij/het had gestaald
  • wij hadden gestaald
  • jullie hadden gestaald
  • zij hadden gestaald

Pluscuamperfecto

  • yo había endurecido
  • habías endurecido
  • él/ella había endurecido
  • nosotros habíamos endurecido
  • vosotros habíais endurecido
  • ellos/ellas habían endurecido

Toekomende tijd I

  • ik zal stalen
  • jij zult stalen
  • hij/zij/het zal stalen
  • wij zullen stalen
  • jullie zullen stalen
  • zij zullen stalen

Futuro I

  • yo endureceré
  • endurecerás
  • él/ella endurecerá
  • nosotros endureceremos
  • vosotros endureceréis
  • ellos/ellas endurecerán

Toekomende tijd II

  • ik zal gestaald hebben
  • jij zult gestaald hebben
  • hij/zij/het zal gestaald hebben
  • wij zullen gestaald hebben
  • jullie zullen gestaald hebben
  • zij zullen gestaald hebben

Futuro perfecto

  • yo habré endurecido
  • habrás endurecido
  • él/ella habrá endurecido
  • nosotros habremos endurecido
  • vosotros habréis endurecido
  • ellos/ellas habrán endurecido

Conditionalis I

  • ik zou stalen
  • jij zou stalen
  • hij/zij/het zou stalen
  • wij zouden stalen
  • jullie zouden stalen
  • zij zouden stalen

Condicional

  • yo endurecería
  • endurecerías
  • él/ella endurecería
  • nosotros endureceríamos
  • vosotros endureceríais
  • ellos/ellas endurecerían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestaald
  • jij zou hebben gestaald
  • hij/zij/het zou hebben gestaald
  • wij zouden hebben gestaald
  • jullie zouden hebben gestaald
  • zij zouden hebben gestaald

Condicional perfecto

  • yo habría endurecido
  • habrías endurecido
  • él/ella habría endurecido
  • nosotros habríamos endurecido
  • vosotros habríais endurecido
  • ellos/ellas habrían endurecido

Imperatief

  • jij staal
  • jullie staalt

Imperativo presente

  • endurece
  • vosotros endureced