Vervoeging van stalen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik staal
- jij staalt
- hij/zij/het staalt
- wij stalen
- jullie stalen
- zij stalen
Présent
- je durcis
- tu durcis
- il/elle durcit
- nous durcissons
- vous durcissez
- ils/elles durcissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik staalde
- jij staalde
- hij/zij/het staalde
- wij staalden
- jullie staalden
- zij staalden
Indicatif imparfait
- je durcissais
- tu durcissais
- il/elle durcissait
- nous durcissions
- vous durcissiez
- ils/elles durcissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestaald
- jij hebt gestaald
- hij/zij/het heeft gestaald
- wij hebben gestaald
- jullie hebben gestaald
- zij hebben gestaald
Indicatif passé composé
- j'ai durci
- tu as durci
- il/elle a durci
- nous avons durci
- vous avez durci
- ils/elles ont durci
Voltooid verleden tijd
- ik had gestaald
- jij had gestaald
- hij/zij/het had gestaald
- wij hadden gestaald
- jullie hadden gestaald
- zij hadden gestaald
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais durci
- tu avais durci
- il/elle avait durci
- nous avions durci
- vous aviez durci
- ils/elles avaient durci
Toekomende tijd I
- ik zal stalen
- jij zult stalen
- hij/zij/het zal stalen
- wij zullen stalen
- jullie zullen stalen
- zij zullen stalen
Indicatif futur
- je durcirai
- tu durciras
- il/elle durcira
- nous durcirons
- vous durcirez
- ils/elles durciront
Toekomende tijd II
- ik zal gestaald hebben
- jij zult gestaald hebben
- hij/zij/het zal gestaald hebben
- wij zullen gestaald hebben
- jullie zullen gestaald hebben
- zij zullen gestaald hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai durci
- tu auras durci
- il/elle aura durci
- nous aurons durci
- vous aurez durci
- ils/elles auront durci
Conditionalis I
- ik zou stalen
- jij zou stalen
- hij/zij/het zou stalen
- wij zouden stalen
- jullie zouden stalen
- zij zouden stalen
Conditionnel présent
- je durcirais
- tu durcirais
- il/elle durcirait
- nous durcirions
- vous durciriez
- ils/elles durciraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gestaald
- jij zou hebben gestaald
- hij/zij/het zou hebben gestaald
- wij zouden hebben gestaald
- jullie zouden hebben gestaald
- zij zouden hebben gestaald
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais durci
- tu aurais durci
- il/elle aurait durci
- nous aurions durci
- vous auriez durci
- ils/elles auraient durci
Imperatief
- jij staal
- jullie staalt
Impératif
- tu durcis
- vous durcissez