Vervoeging van stillen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stil
- jij stilt
- hij/zij/het stilt
- wij stillen
- jullie stillen
- zij stillen
Präsens Indikativ
- ich züchtige
- du züchtigst
- er/sie/es züchtigt
- wir züchtigen
- ihr züchtigt
- sie züchtigen
Onvoltooid verleden tijd
- ik stilde
- jij stilde
- hij/zij/het stilde
- wij stilden
- jullie stilden
- zij stilden
Präteritum Indikativ
- ich züchtigte
- du züchtigtest
- er/sie/es züchtigte
- wir züchtigten
- ihr züchtigtet
- sie züchtigten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestild
- jij hebt gestild
- hij/zij/het heeft gestild
- wij hebben gestild
- jullie hebben gestild
- zij hebben gestild
Perfekt Indikativ
- ich habe gezüchtigt
- du hast gezüchtigt
- er/sie/es hat gezüchtigt
- wir haben gezüchtigt
- ihr habt gezüchtigt
- sie haben gezüchtigt
Voltooid verleden tijd
- ik had gestild
- jij had gestild
- hij/zij/het had gestild
- wij hadden gestild
- jullie hadden gestild
- zij hadden gestild
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gezüchtigt
- du hattest gezüchtigt
- er/sie/es hatte gezüchtigt
- wir hatten gezüchtigt
- ihr hattet gezüchtigt
- sie hatten gezüchtigt
Toekomende tijd I
- ik zal stillen
- jij zult stillen
- hij/zij/het zal stillen
- wij zullen stillen
- jullie zullen stillen
- zij zullen stillen
Futur I Indikativ
- ich werde züchtigen
- du wirst züchtigen
- er/sie/es wird züchtigen
- wir werden züchtigen
- ihr werdet züchtigen
- sie werden züchtigen
Toekomende tijd II
- ik zal gestild hebben
- jij zult gestild hebben
- hij/zij/het zal gestild hebben
- wij zullen gestild hebben
- jullie zullen gestild hebben
- zij zullen gestild hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gezüchtigt haben
- du wirst gezüchtigt haben
- er/sie/es wird gezüchtigt haben
- wir werden gezüchtigt haben
- ihr werdet gezüchtigt haben
- sie werden gezüchtigt haben
Conditionalis I
- ik zou stillen
- jij zou stillen
- hij/zij/het zou stillen
- wij zouden stillen
- jullie zouden stillen
- zij zouden stillen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde züchtigen
- du würdest züchtigen
- er/sie/es würde züchtigen
- wir würden züchtigen
- ihr würdet züchtigen
- sie würden züchtigen
Conditionalis II
- ik zou hebben gestild
- jij zou hebben gestild
- hij/zij/het zou hebben gestild
- wij zouden hebben gestild
- jullie zouden hebben gestild
- zij zouden hebben gestild
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gezüchtigt haben
- du würdest gezüchtigt haben
- er/sie/es würde gezüchtigt haben
- wir würden gezüchtigt haben
- ihr würdet gezüchtigt haben
- sie würden gezüchtigt haben
Imperatief
- jij stil
- jullie stilt
Imperativ
- du züchtig(e)
- ihr züchtigt