Vervoeging van strompelen

Onbepaalde wijs (infinitief): strompelen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik strompel
  • jij strompelt
  • hij/zij/het strompelt
  • wij strompelen
  • jullie strompelen
  • zij strompelen

Indicativo presente

  • yo titubeo
  • titubeas
  • él/ella titubea
  • nosotros titubeamos
  • vosotros titubeáis
  • ellos/ellas titubean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik strompelde
  • jij strompelde
  • hij/zij/het strompelde
  • wij strompelden
  • jullie strompelden
  • zij strompelden

Indefinido

  • yo titubeé
  • titubeaste
  • él/ella titubeó
  • nosotros titubeamos
  • vosotros titubeasteis
  • ellos/ellas titubearon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestrompeld
  • jij hebt gestrompeld
  • hij/zij/het heeft gestrompeld
  • wij hebben gestrompeld
  • jullie hebben gestrompeld
  • zij hebben gestrompeld

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he titubeado
  • has titubeado
  • él/ella ha titubeado
  • nosotros hemos titubeado
  • vosotros habéis titubeado
  • ellos/ellas han titubeado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestrompeld
  • jij had gestrompeld
  • hij/zij/het had gestrompeld
  • wij hadden gestrompeld
  • jullie hadden gestrompeld
  • zij hadden gestrompeld

Pluscuamperfecto

  • yo había titubeado
  • habías titubeado
  • él/ella había titubeado
  • nosotros habíamos titubeado
  • vosotros habíais titubeado
  • ellos/ellas habían titubeado

Toekomende tijd I

  • ik zal strompelen
  • jij zult strompelen
  • hij/zij/het zal strompelen
  • wij zullen strompelen
  • jullie zullen strompelen
  • zij zullen strompelen

Futuro I

  • yo titubearé
  • titubearás
  • él/ella titubeará
  • nosotros titubearemos
  • vosotros titubearéis
  • ellos/ellas titubearán

Toekomende tijd II

  • ik zal gestrompeld hebben
  • jij zult gestrompeld hebben
  • hij/zij/het zal gestrompeld hebben
  • wij zullen gestrompeld hebben
  • jullie zullen gestrompeld hebben
  • zij zullen gestrompeld hebben

Futuro perfecto

  • yo habré titubeado
  • habrás titubeado
  • él/ella habrá titubeado
  • nosotros habremos titubeado
  • vosotros habréis titubeado
  • ellos/ellas habrán titubeado

Conditionalis I

  • ik zou strompelen
  • jij zou strompelen
  • hij/zij/het zou strompelen
  • wij zouden strompelen
  • jullie zouden strompelen
  • zij zouden strompelen

Condicional

  • yo titubearía
  • titubearías
  • él/ella titubearía
  • nosotros titubearíamos
  • vosotros titubearíais
  • ellos/ellas titubearían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestrompeld
  • jij zou hebben gestrompeld
  • hij/zij/het zou hebben gestrompeld
  • wij zouden hebben gestrompeld
  • jullie zouden hebben gestrompeld
  • zij zouden hebben gestrompeld

Condicional perfecto

  • yo habría titubeado
  • habrías titubeado
  • él/ella habría titubeado
  • nosotros habríamos titubeado
  • vosotros habríais titubeado
  • ellos/ellas habrían titubeado

Imperatief

  • jij strompel
  • jullie strompelt

Imperativo presente

  • titubea
  • vosotros titubead

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van strompelen