Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it suits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het betaamt

Simple past

  • he/she/it suited

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het betaamde

Present perfect

  • he/she/it has suited

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft betaamd

Past perfect

  • he/she/it had suited

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had betaamd

Future

  • he/she/it will suit

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal betamen

Future perfect

  • he/she/it will have suited

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal betaamd hebben

Conditional present

  • he/she/it would suit

Conditionalis I

  • hij/zij/het zult betamen

Conditional perfect

  • he/she/it would have suited

Conditionalis II

  • hij/zij/het zult hebben betaamd

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van suit