Vervoeging van swear
Onbepaalde wijs (infinitief): to swear
Engels
Nederlands
Present
- I swear
- you swear
- he/she/it swears
- we swear
- you swear
- they swear
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ketter
- jij kettert
- hij/zij/het kettert
- wij ketteren
- jullie ketteren
- zij ketteren
Simple past
- I swore
- you swore
- he/she/it swore
- we swore
- you swore
- they swore
Onvoltooid verleden tijd
- ik ketterde
- jij ketterde
- hij/zij/het ketterde
- wij ketterden
- jullie ketterden
- zij ketterden
Present perfect
- I have sworn
- you have sworn
- he/she/it has sworn
- we have sworn
- you have sworn
- they have sworn
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geketterd
- jij hebt geketterd
- hij/zij/het heeft geketterd
- wij hebben geketterd
- jullie hebben geketterd
- zij hebben geketterd
Past perfect
- I had sworn
- you had sworn
- he/she/it had sworn
- we had sworn
- you had sworn
- they had sworn
Voltooid verleden tijd
- ik had geketterd
- jij had geketterd
- hij/zij/het had geketterd
- wij hadden geketterd
- jullie hadden geketterd
- zij hadden geketterd
Future
- I will swear
- you will swear
- he/she/it will swear
- we will swear
- you will swear
- they will swear
Toekomende tijd I
- ik zal ketteren
- jij zult ketteren
- hij/zij/het zal ketteren
- wij zullen ketteren
- jullie zullen ketteren
- zij zullen ketteren
Future perfect
- I will have sworn
- you will have sworn
- he/she/it will have sworn
- we will have sworn
- you will have sworn
- they will have sworn
Toekomende tijd II
- ik zal geketterd hebben
- jij zult geketterd hebben
- hij/zij/het zal geketterd hebben
- wij zullen geketterd hebben
- jullie zullen geketterd hebben
- zij zullen geketterd hebben
Conditional present
- I would swear
- you would swear
- he/she/it would swear
- we would swear
- you would swear
- they would swear
Conditionalis I
- ik zou ketteren
- jij zou ketteren
- hij/zij/het zou ketteren
- wij zouden ketteren
- jullie zouden ketteren
- zij zouden ketteren
Conditional perfect
- I would have sworn
- you would have sworn
- he/she/it would have sworn
- we would have sworn
- you would have sworn
- they would have sworn
Conditionalis II
- ik zou hebben geketterd
- jij zou hebben geketterd
- hij/zij/het zou hebben geketterd
- wij zouden hebben geketterd
- jullie zouden hebben geketterd
- zij zouden hebben geketterd
Imperative
- you swear
- you swear
Imperatief
- jij ketter
- jullie kettert