Engels

Nederlands

Present

  • I teach
  • you teach
  • he/she/it teaches
  • we teach
  • you teach
  • they teach

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik instrueer
  • jij instrueert
  • hij/zij/het instrueert
  • wij instrueren
  • jullie instrueren
  • zij instrueren

Simple past

  • I taught
  • you taught
  • he/she/it taught
  • we taught
  • you taught
  • they taught

Onvoltooid verleden tijd

  • ik instrueerde
  • jij instrueerde
  • hij/zij/het instrueerde
  • wij instrueerden
  • jullie instrueerden
  • zij instrueerden

Present perfect

  • I have taught
  • you have taught
  • he/she/it has taught
  • we have taught
  • you have taught
  • they have taught

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnstrueerd
  • jij hebt geïnstrueerd
  • hij/zij/het heeft geïnstrueerd
  • wij hebben geïnstrueerd
  • jullie hebben geïnstrueerd
  • zij hebben geïnstrueerd

Past perfect

  • I had taught
  • you had taught
  • he/she/it had taught
  • we had taught
  • you had taught
  • they had taught

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnstrueerd
  • jij had geïnstrueerd
  • hij/zij/het had geïnstrueerd
  • wij hadden geïnstrueerd
  • jullie hadden geïnstrueerd
  • zij hadden geïnstrueerd

Future

  • I will teach
  • you will teach
  • he/she/it will teach
  • we will teach
  • you will teach
  • they will teach

Toekomende tijd I

  • ik zal instrueren
  • jij zult instrueren
  • hij/zij/het zal instrueren
  • wij zullen instrueren
  • jullie zullen instrueren
  • zij zullen instrueren

Future perfect

  • I will have taught
  • you will have taught
  • he/she/it will have taught
  • we will have taught
  • you will have taught
  • they will have taught

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnstrueerd hebben
  • jij zult geïnstrueerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnstrueerd hebben
  • wij zullen geïnstrueerd hebben
  • jullie zullen geïnstrueerd hebben
  • zij zullen geïnstrueerd hebben

Conditional present

  • I would teach
  • you would teach
  • he/she/it would teach
  • we would teach
  • you would teach
  • they would teach

Conditionalis I

  • ik zou instrueren
  • jij zou instrueren
  • hij/zij/het zou instrueren
  • wij zouden instrueren
  • jullie zouden instrueren
  • zij zouden instrueren

Conditional perfect

  • I would have taught
  • you would have taught
  • he/she/it would have taught
  • we would have taught
  • you would have taught
  • they would have taught

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnstrueerd
  • jij zou hebben geïnstrueerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnstrueerd
  • wij zouden hebben geïnstrueerd
  • jullie zouden hebben geïnstrueerd
  • zij zouden hebben geïnstrueerd

Imperative

  • you teach
  • you teach

Imperatief

  • jij instrueer
  • jullie instrueert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van teach