Vervoeging van temmen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het temt
  • zij temmen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es dampft
  • sie dampfen

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het temde
  • zij temden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es dampfte
  • sie dampften

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft getemd
  • zij hebben getemd

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gedampft
  • sie haben gedampft

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had getemd
  • zij hadden getemd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gedampft
  • sie hatten gedampft

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal temmen
  • zij zullen temmen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird dampfen
  • sie werden dampfen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal getemd hebben
  • zij zullen getemd hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gedampft haben
  • sie werden gedampft haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou temmen
  • zij zouden temmen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde dampfen
  • sie würden dampfen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben getemd
  • zij zouden hebben getemd

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gedampft haben
  • sie würden gedampft haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van temmen