Engels

Nederlands

Present

  • I throw
  • you throw
  • he/she/it throws
  • we throw
  • you throw
  • they throw

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik donder
  • jij dondert
  • hij/zij/het dondert
  • wij donderen
  • jullie donderen
  • zij donderen

Simple past

  • I threw
  • you threw
  • he/she/it threw
  • we threw
  • you threw
  • they threw

Onvoltooid verleden tijd

  • ik donderde
  • jij donderde
  • hij/zij/het donderde
  • wij donderden
  • jullie donderden
  • zij donderden

Present perfect

  • I have thrown
  • you have thrown
  • he/she/it has thrown
  • we have thrown
  • you have thrown
  • they have thrown

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedonderd
  • jij hebt gedonderd
  • hij/zij/het heeft gedonderd
  • wij hebben gedonderd
  • jullie hebben gedonderd
  • zij hebben gedonderd

Past perfect

  • I had thrown
  • you had thrown
  • he/she/it had thrown
  • we had thrown
  • you had thrown
  • they had thrown

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedonderd
  • jij had gedonderd
  • hij/zij/het had gedonderd
  • wij hadden gedonderd
  • jullie hadden gedonderd
  • zij hadden gedonderd

Future

  • I will throw
  • you will throw
  • he/she/it will throw
  • we will throw
  • you will throw
  • they will throw

Toekomende tijd I

  • ik zal donderen
  • jij zult donderen
  • hij/zij/het zal donderen
  • wij zullen donderen
  • jullie zullen donderen
  • zij zullen donderen

Future perfect

  • I will have thrown
  • you will have thrown
  • he/she/it will have thrown
  • we will have thrown
  • you will have thrown
  • they will have thrown

Toekomende tijd II

  • ik zal gedonderd hebben
  • jij zult gedonderd hebben
  • hij/zij/het zal gedonderd hebben
  • wij zullen gedonderd hebben
  • jullie zullen gedonderd hebben
  • zij zullen gedonderd hebben

Conditional present

  • I would throw
  • you would throw
  • he/she/it would throw
  • we would throw
  • you would throw
  • they would throw

Conditionalis I

  • ik zou donderen
  • jij zou donderen
  • hij/zij/het zou donderen
  • wij zouden donderen
  • jullie zouden donderen
  • zij zouden donderen

Conditional perfect

  • I would have thrown
  • you would have thrown
  • he/she/it would have thrown
  • we would have thrown
  • you would have thrown
  • they would have thrown

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedonderd
  • jij zou hebben gedonderd
  • hij/zij/het zou hebben gedonderd
  • wij zouden hebben gedonderd
  • jullie zouden hebben gedonderd
  • zij zouden hebben gedonderd

Imperative

  • you throw
  • you throw

Imperatief

  • jij donder
  • jullie dondert

Verwijzingen

Bekijk 23 definitie(s) van throw