Vervoeging van timmeren
Onbepaalde wijs (infinitief): timmeren
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik timmer
- jij timmert
- hij/zij/het timmert
- wij timmeren
- jullie timmeren
- zij timmeren
Indicativo presente
- yo carpinteo
- tú carpinteas
- él/ella carpintea
- nosotros carpinteamos
- vosotros carpinteáis
- ellos/ellas carpintean
Onvoltooid verleden tijd
- ik timmerde
- jij timmerde
- hij/zij/het timmerde
- wij timmerden
- jullie timmerden
- zij timmerden
Indefinido
- yo carpinteé
- tú carpinteaste
- él/ella carpinteó
- nosotros carpinteamos
- vosotros carpinteasteis
- ellos/ellas carpintearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getimmerd
- jij hebt getimmerd
- hij/zij/het heeft getimmerd
- wij hebben getimmerd
- jullie hebben getimmerd
- zij hebben getimmerd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he carpinteado
- tú has carpinteado
- él/ella ha carpinteado
- nosotros hemos carpinteado
- vosotros habéis carpinteado
- ellos/ellas han carpinteado
Voltooid verleden tijd
- ik had getimmerd
- jij had getimmerd
- hij/zij/het had getimmerd
- wij hadden getimmerd
- jullie hadden getimmerd
- zij hadden getimmerd
Pluscuamperfecto
- yo había carpinteado
- tú habías carpinteado
- él/ella había carpinteado
- nosotros habíamos carpinteado
- vosotros habíais carpinteado
- ellos/ellas habían carpinteado
Toekomende tijd I
- ik zal timmeren
- jij zult timmeren
- hij/zij/het zal timmeren
- wij zullen timmeren
- jullie zullen timmeren
- zij zullen timmeren
Futuro I
- yo carpintearé
- tú carpintearás
- él/ella carpinteará
- nosotros carpintearemos
- vosotros carpintearéis
- ellos/ellas carpintearán
Toekomende tijd II
- ik zal getimmerd hebben
- jij zult getimmerd hebben
- hij/zij/het zal getimmerd hebben
- wij zullen getimmerd hebben
- jullie zullen getimmerd hebben
- zij zullen getimmerd hebben
Futuro perfecto
- yo habré carpinteado
- tú habrás carpinteado
- él/ella habrá carpinteado
- nosotros habremos carpinteado
- vosotros habréis carpinteado
- ellos/ellas habrán carpinteado
Conditionalis I
- ik zou timmeren
- jij zou timmeren
- hij/zij/het zou timmeren
- wij zouden timmeren
- jullie zouden timmeren
- zij zouden timmeren
Condicional
- yo carpintearía
- tú carpintearías
- él/ella carpintearía
- nosotros carpintearíamos
- vosotros carpintearíais
- ellos/ellas carpintearían
Conditionalis II
- ik zou hebben getimmerd
- jij zou hebben getimmerd
- hij/zij/het zou hebben getimmerd
- wij zouden hebben getimmerd
- jullie zouden hebben getimmerd
- zij zouden hebben getimmerd
Condicional perfecto
- yo habría carpinteado
- tú habrías carpinteado
- él/ella habría carpinteado
- nosotros habríamos carpinteado
- vosotros habríais carpinteado
- ellos/ellas habrían carpinteado
Imperatief
- jij timmer
- jullie timmert
Imperativo presente
- tú carpintea
- vosotros carpintead