Vervoeging van tintelogen

Onbepaalde wijs (infinitief): tintelogen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tinteloog
  • jij tinteloogt
  • hij/zij/het tinteloogt
  • wij tintelogen
  • jullie tintelogen
  • zij tintelogen

Präsens Indikativ

  • ich blinzle
  • du blinzelst
  • er/sie/es blinzelt
  • wir blinzeln
  • ihr blinzelt
  • sie blinzeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik tinteloogde
  • jij tinteloogde
  • hij/zij/het tinteloogde
  • wij tinteloogden
  • jullie tinteloogden
  • zij tinteloogden

Präteritum Indikativ

  • ich blinzelte
  • du blinzeltest
  • er/sie/es blinzelte
  • wir blinzelten
  • ihr blinzeltet
  • sie blinzelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getinteloogd
  • jij hebt getinteloogd
  • hij/zij/het heeft getinteloogd
  • wij hebben getinteloogd
  • jullie hebben getinteloogd
  • zij hebben getinteloogd

Perfekt Indikativ

  • ich habe geblinzelt
  • du hast geblinzelt
  • er/sie/es hat geblinzelt
  • wir haben geblinzelt
  • ihr habt geblinzelt
  • sie haben geblinzelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had getinteloogd
  • jij had getinteloogd
  • hij/zij/het had getinteloogd
  • wij hadden getinteloogd
  • jullie hadden getinteloogd
  • zij hadden getinteloogd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geblinzelt
  • du hattest geblinzelt
  • er/sie/es hatte geblinzelt
  • wir hatten geblinzelt
  • ihr hattet geblinzelt
  • sie hatten geblinzelt

Toekomende tijd I

  • ik zal tintelogen
  • jij zult tintelogen
  • hij/zij/het zal tintelogen
  • wij zullen tintelogen
  • jullie zullen tintelogen
  • zij zullen tintelogen

Futur I Indikativ

  • ich werde blinzeln
  • du wirst blinzeln
  • er/sie/es wird blinzeln
  • wir werden blinzeln
  • ihr werdet blinzeln
  • sie werden blinzeln

Toekomende tijd II

  • ik zal getinteloogd hebben
  • jij zult getinteloogd hebben
  • hij/zij/het zal getinteloogd hebben
  • wij zullen getinteloogd hebben
  • jullie zullen getinteloogd hebben
  • zij zullen getinteloogd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geblinzelt haben
  • du wirst geblinzelt haben
  • er/sie/es wird geblinzelt haben
  • wir werden geblinzelt haben
  • ihr werdet geblinzelt haben
  • sie werden geblinzelt haben

Conditionalis I

  • ik zou tintelogen
  • jij zou tintelogen
  • hij/zij/het zou tintelogen
  • wij zouden tintelogen
  • jullie zouden tintelogen
  • zij zouden tintelogen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde blinzeln
  • du würdest blinzeln
  • er/sie/es würde blinzeln
  • wir würden blinzeln
  • ihr würdet blinzeln
  • sie würden blinzeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben getinteloogd
  • jij zou hebben getinteloogd
  • hij/zij/het zou hebben getinteloogd
  • wij zouden hebben getinteloogd
  • jullie zouden hebben getinteloogd
  • zij zouden hebben getinteloogd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geblinzelt haben
  • du würdest geblinzelt haben
  • er/sie/es würde geblinzelt haben
  • wir würden geblinzelt haben
  • ihr würdet geblinzelt haben
  • sie würden geblinzelt haben

Imperatief

  • jij tinteloog
  • jullie tinteloogt

Imperativ

  • du blinzle
  • ihr blinzelt