Vervoeging van tirer

Frans

Nederlands

Présent

  • je tire
  • tu tires
  • il/elle tire
  • nous tirons
  • vous tirez
  • ils/elles tirent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik paf
  • jij paft
  • hij/zij/het paft
  • wij paffen
  • jullie paffen
  • zij paffen

Indicatif imparfait

  • je tirais
  • tu tirais
  • il/elle tirait
  • nous tirions
  • vous tiriez
  • ils/elles tiraient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik pafte
  • jij pafte
  • hij/zij/het pafte
  • wij paften
  • jullie paften
  • zij paften

Indicatif passé composé

  • j'ai tiré
  • tu as tiré
  • il/elle a tiré
  • nous avons tiré
  • vous avez tiré
  • ils/elles ont tiré

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepaft
  • jij hebt gepaft
  • hij/zij/het heeft gepaft
  • wij hebben gepaft
  • jullie hebben gepaft
  • zij hebben gepaft

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais tiré
  • tu avais tiré
  • il/elle avait tiré
  • nous avions tiré
  • vous aviez tiré
  • ils/elles avaient tiré

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepaft
  • jij had gepaft
  • hij/zij/het had gepaft
  • wij hadden gepaft
  • jullie hadden gepaft
  • zij hadden gepaft

Indicatif futur

  • je tirerai
  • tu tireras
  • il/elle tirera
  • nous tirerons
  • vous tirerez
  • ils/elles tireront

Toekomende tijd I

  • ik zal paffen
  • jij zult paffen
  • hij/zij/het zal paffen
  • wij zullen paffen
  • jullie zullen paffen
  • zij zullen paffen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai tiré
  • tu auras tiré
  • il/elle aura tiré
  • nous aurons tiré
  • vous aurez tiré
  • ils/elles auront tiré

Toekomende tijd II

  • ik zal gepaft hebben
  • jij zult gepaft hebben
  • hij/zij/het zal gepaft hebben
  • wij zullen gepaft hebben
  • jullie zullen gepaft hebben
  • zij zullen gepaft hebben

Conditionnel présent

  • je tirerais
  • tu tirerais
  • il/elle tirerait
  • nous tirerions
  • vous tireriez
  • ils/elles tireraient

Conditionalis I

  • ik zou paffen
  • jij zou paffen
  • hij/zij/het zou paffen
  • wij zouden paffen
  • jullie zouden paffen
  • zij zouden paffen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais tiré
  • tu aurais tiré
  • il/elle aurait tiré
  • nous aurions tiré
  • vous auriez tiré
  • ils/elles auraient tiré

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepaft
  • jij zou hebben gepaft
  • hij/zij/het zou hebben gepaft
  • wij zouden hebben gepaft
  • jullie zouden hebben gepaft
  • zij zouden hebben gepaft

Impératif

  • tu tire
  • vous tirez

Imperatief

  • jij paf
  • jullie paft