Engels

Nederlands

Present

  • I tolerate
  • you tolerate
  • he/she/it tolerates
  • we tolerate
  • you tolerate
  • they tolerate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zie aan
  • jij ziet aan
  • hij/zij/het ziet aan
  • wij zien aan
  • jullie zien aan
  • zij zien aan

Simple past

  • I tolerated
  • you tolerated
  • he/she/it tolerated
  • we tolerated
  • you tolerated
  • they tolerated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zag aan
  • jij zag aan
  • hij/zij/het zag aan
  • wij zagen aan
  • jullie zagen aan
  • zij zagen aan

Present perfect

  • I have tolerated
  • you have tolerated
  • he/she/it has tolerated
  • we have tolerated
  • you have tolerated
  • they have tolerated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezien
  • jij hebt aangezien
  • hij/zij/het heeft aangezien
  • wij hebben aangezien
  • jullie hebben aangezien
  • zij hebben aangezien

Past perfect

  • I had tolerated
  • you had tolerated
  • he/she/it had tolerated
  • we had tolerated
  • you had tolerated
  • they had tolerated

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezien
  • jij had aangezien
  • hij/zij/het had aangezien
  • wij hadden aangezien
  • jullie hadden aangezien
  • zij hadden aangezien

Future

  • I will tolerate
  • you will tolerate
  • he/she/it will tolerate
  • we will tolerate
  • you will tolerate
  • they will tolerate

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzien
  • jij zult aanzien
  • hij/zij/het zal aanzien
  • wij zullen aanzien
  • jullie zullen aanzien
  • zij zullen aanzien

Future perfect

  • I will have tolerated
  • you will have tolerated
  • he/she/it will have tolerated
  • we will have tolerated
  • you will have tolerated
  • they will have tolerated

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezien hebben
  • jij zult aangezien hebben
  • hij/zij/het zal aangezien hebben
  • wij zullen aangezien hebben
  • jullie zullen aangezien hebben
  • zij zullen aangezien hebben

Conditional present

  • I would tolerate
  • you would tolerate
  • he/she/it would tolerate
  • we would tolerate
  • you would tolerate
  • they would tolerate

Conditionalis I

  • ik zou aanzien
  • jij zou aanzien
  • hij/zij/het zou aanzien
  • wij zouden aanzien
  • jullie zouden aanzien
  • zij zouden aanzien

Conditional perfect

  • I would have tolerated
  • you would have tolerated
  • he/she/it would have tolerated
  • we would have tolerated
  • you would have tolerated
  • they would have tolerated

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezien
  • jij zou hebben aangezien
  • hij/zij/het zou hebben aangezien
  • wij zouden hebben aangezien
  • jullie zouden hebben aangezien
  • zij zouden hebben aangezien

Imperative

  • you tolerate
  • you tolerate

Imperatief

  • jij zie aan
  • jullie ziet aan

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van tolerate