Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it touches
  • they touch

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het belangt aan
  • zij belangen aan

Simple past

  • he/she/it touched
  • they touched

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het belangde aan
  • zij belangden aan

Present perfect

  • he/she/it has touched
  • they have touched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft aanbelangd
  • zij hebben aanbelangd

Past perfect

  • he/she/it had touched
  • they had touched

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had aanbelangd
  • zij hadden aanbelangd

Future

  • he/she/it will touch
  • they will touch

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zult aanbelangen

Future perfect

  • he/she/it will have touched
  • they will have touched

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aanbelangd hebben
  • zij zult aanbelangd hebben

Conditional present

  • he/she/it would touch
  • they would touch

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zullen aanbelangen

Conditional perfect

  • he/she/it would have touched
  • they would have touched

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben aanbelangd
  • zij zullen hebben aanbelangd

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van touch