Engels

Nederlands

Present

  • I touch
  • you touch
  • he/she/it touches
  • we touch
  • you touch
  • they touch

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwijs door
  • jij verwijst door
  • hij/zij/het verwijst door
  • wij verwijzen door
  • jullie verwijzen door
  • zij verwijzen door

Simple past

  • I touched
  • you touched
  • he/she/it touched
  • we touched
  • you touched
  • they touched

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwees door
  • jij verwees door
  • hij/zij/het verwees door
  • wij verwezen door
  • jullie verwezen door
  • zij verwezen door

Present perfect

  • I have touched
  • you have touched
  • he/she/it has touched
  • we have touched
  • you have touched
  • they have touched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorverwezen
  • jij hebt doorverwezen
  • hij/zij/het heeft doorverwezen
  • wij hebben doorverwezen
  • jullie hebben doorverwezen
  • zij hebben doorverwezen

Past perfect

  • I had touched
  • you had touched
  • he/she/it had touched
  • we had touched
  • you had touched
  • they had touched

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorverwezen
  • jij had doorverwezen
  • hij/zij/het had doorverwezen
  • wij hadden doorverwezen
  • jullie hadden doorverwezen
  • zij hadden doorverwezen

Future

  • I will touch
  • you will touch
  • he/she/it will touch
  • we will touch
  • you will touch
  • they will touch

Toekomende tijd I

  • ik zal doorverwijzen
  • jij zult doorverwijzen
  • hij/zij/het zal doorverwijzen
  • wij zullen doorverwijzen
  • jullie zullen doorverwijzen
  • zij zullen doorverwijzen

Future perfect

  • I will have touched
  • you will have touched
  • he/she/it will have touched
  • we will have touched
  • you will have touched
  • they will have touched

Toekomende tijd II

  • ik zal doorverwezen hebben
  • jij zult doorverwezen hebben
  • hij/zij/het zal doorverwezen hebben
  • wij zullen doorverwezen hebben
  • jullie zullen doorverwezen hebben
  • zij zullen doorverwezen hebben

Conditional present

  • I would touch
  • you would touch
  • he/she/it would touch
  • we would touch
  • you would touch
  • they would touch

Conditionalis I

  • ik zou doorverwijzen
  • jij zou doorverwijzen
  • hij/zij/het zou doorverwijzen
  • wij zouden doorverwijzen
  • jullie zouden doorverwijzen
  • zij zouden doorverwijzen

Conditional perfect

  • I would have touched
  • you would have touched
  • he/she/it would have touched
  • we would have touched
  • you would have touched
  • they would have touched

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorverwezen
  • jij zou hebben doorverwezen
  • hij/zij/het zou hebben doorverwezen
  • wij zouden hebben doorverwezen
  • jullie zouden hebben doorverwezen
  • zij zouden hebben doorverwezen

Imperative

  • you touch
  • you touch

Imperatief

  • jij verwijs door
  • jullie verwijst door

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van touch