Engels

Nederlands

Present

  • I treat
  • you treat
  • he/she/it treats
  • we treat
  • you treat
  • they treat

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik onthaal
  • jij onthaalt
  • hij/zij/het onthaalt
  • wij onthalen
  • jullie onthalen
  • zij onthalen

Simple past

  • I treated
  • you treated
  • he/she/it treated
  • we treated
  • you treated
  • they treated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik onthaalde
  • jij onthaalde
  • hij/zij/het onthaalde
  • wij onthaalden
  • jullie onthaalden
  • zij onthaalden

Present perfect

  • I have treated
  • you have treated
  • he/she/it has treated
  • we have treated
  • you have treated
  • they have treated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb onthaald
  • jij hebt onthaald
  • hij/zij/het heeft onthaald
  • wij hebben onthaald
  • jullie hebben onthaald
  • zij hebben onthaald

Past perfect

  • I had treated
  • you had treated
  • he/she/it had treated
  • we had treated
  • you had treated
  • they had treated

Voltooid verleden tijd

  • ik had onthaald
  • jij had onthaald
  • hij/zij/het had onthaald
  • wij hadden onthaald
  • jullie hadden onthaald
  • zij hadden onthaald

Future

  • I will treat
  • you will treat
  • he/she/it will treat
  • we will treat
  • you will treat
  • they will treat

Toekomende tijd I

  • ik zal onthalen
  • jij zult onthalen
  • hij/zij/het zal onthalen
  • wij zullen onthalen
  • jullie zullen onthalen
  • zij zullen onthalen

Future perfect

  • I will have treated
  • you will have treated
  • he/she/it will have treated
  • we will have treated
  • you will have treated
  • they will have treated

Toekomende tijd II

  • ik zal onthaald hebben
  • jij zult onthaald hebben
  • hij/zij/het zal onthaald hebben
  • wij zullen onthaald hebben
  • jullie zullen onthaald hebben
  • zij zullen onthaald hebben

Conditional present

  • I would treat
  • you would treat
  • he/she/it would treat
  • we would treat
  • you would treat
  • they would treat

Conditionalis I

  • ik zou onthalen
  • jij zou onthalen
  • hij/zij/het zou onthalen
  • wij zouden onthalen
  • jullie zouden onthalen
  • zij zouden onthalen

Conditional perfect

  • I would have treated
  • you would have treated
  • he/she/it would have treated
  • we would have treated
  • you would have treated
  • they would have treated

Conditionalis II

  • ik zou hebben onthaald
  • jij zou hebben onthaald
  • hij/zij/het zou hebben onthaald
  • wij zouden hebben onthaald
  • jullie zouden hebben onthaald
  • zij zouden hebben onthaald

Imperative

  • you treat
  • you treat

Imperatief

  • jij onthaal
  • jullie onthaalt

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van treat