Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it twines
  • they twine

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het verstrengelt
  • zij verstrengelen

Simple past

  • he/she/it twined
  • they twined

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het verstrengelde
  • zij verstrengelden

Present perfect

  • he/she/it has twined
  • they have twined

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft verstrengeld
  • zij hebben verstrengeld

Past perfect

  • he/she/it had twined
  • they had twined

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had verstrengeld
  • zij hadden verstrengeld

Future

  • he/she/it will twine
  • they will twine

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal verstrengelen
  • zij zult verstrengelen

Future perfect

  • he/she/it will have twined
  • they will have twined

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal verstrengeld hebben
  • zij zult verstrengeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would twine
  • they would twine

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal verstrengelen
  • zij zullen verstrengelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have twined
  • they would have twined

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben verstrengeld
  • zij zullen hebben verstrengeld

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van twine