Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik haal uit
  • jij haalt uit
  • hij/zij/het haalt uit
  • wij halen uit
  • jullie halen uit
  • zij halen uit

Present

  • I belt
  • you belt
  • he/she/it belts
  • we belt
  • you belt
  • they belt

Onvoltooid verleden tijd

  • ik haalde uit
  • jij haalde uit
  • hij/zij/het haalde uit
  • wij haalden uit
  • jullie haalden uit
  • zij haalden uit

Simple past

  • I belted
  • you belted
  • he/she/it belted
  • we belted
  • you belted
  • they belted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgehaald
  • jij hebt uitgehaald
  • hij/zij/het heeft uitgehaald
  • wij hebben uitgehaald
  • jullie hebben uitgehaald
  • zij hebben uitgehaald

Present perfect

  • I have belted
  • you have belted
  • he/she/it has belted
  • we have belted
  • you have belted
  • they have belted

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgehaald
  • jij had uitgehaald
  • hij/zij/het had uitgehaald
  • wij hadden uitgehaald
  • jullie hadden uitgehaald
  • zij hadden uitgehaald

Past perfect

  • I had belted
  • you had belted
  • he/she/it had belted
  • we had belted
  • you had belted
  • they had belted

Toekomende tijd I

  • ik zal uithalen
  • jij zult uithalen
  • hij/zij/het zal uithalen
  • wij zullen uithalen
  • jullie zullen uithalen
  • zij zullen uithalen

Future

  • I will belt
  • you will belt
  • he/she/it will belt
  • we will belt
  • you will belt
  • they will belt

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgehaald hebben
  • jij zult uitgehaald hebben
  • hij/zij/het zal uitgehaald hebben
  • wij zullen uitgehaald hebben
  • jullie zullen uitgehaald hebben
  • zij zullen uitgehaald hebben

Future perfect

  • I will have belted
  • you will have belted
  • he/she/it will have belted
  • we will have belted
  • you will have belted
  • they will have belted

Conditionalis I

  • ik zou uithalen
  • jij zou uithalen
  • hij/zij/het zou uithalen
  • wij zouden uithalen
  • jullie zouden uithalen
  • zij zouden uithalen

Conditional present

  • I would belt
  • you would belt
  • he/she/it would belt
  • we would belt
  • you would belt
  • they would belt

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgehaald
  • jij zou hebben uitgehaald
  • hij/zij/het zou hebben uitgehaald
  • wij zouden hebben uitgehaald
  • jullie zouden hebben uitgehaald
  • zij zouden hebben uitgehaald

Conditional perfect

  • I would have belted
  • you would have belted
  • he/she/it would have belted
  • we would have belted
  • you would have belted
  • they would have belted

Imperatief

  • jij haal uit
  • jullie haalt uit

Imperative

  • you belt
  • you belt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uithalen