Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek uit
  • jij spreekt uit
  • hij/zij/het spreekt uit
  • wij spreken uit
  • jullie spreken uit
  • zij spreken uit

Present

  • I adjudge
  • you adjudge
  • he/she/it adjudges
  • we adjudge
  • you adjudge
  • they adjudge

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak uit
  • jij sprak uit
  • hij/zij/het sprak uit
  • wij spraken uit
  • jullie spraken uit
  • zij spraken uit

Simple past

  • I adjudged
  • you adjudged
  • he/she/it adjudged
  • we adjudged
  • you adjudged
  • they adjudged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgesproken
  • jij hebt uitgesproken
  • hij/zij/het heeft uitgesproken
  • wij hebben uitgesproken
  • jullie hebben uitgesproken
  • zij hebben uitgesproken

Present perfect

  • I have adjudged
  • you have adjudged
  • he/she/it has adjudged
  • we have adjudged
  • you have adjudged
  • they have adjudged

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgesproken
  • jij had uitgesproken
  • hij/zij/het had uitgesproken
  • wij hadden uitgesproken
  • jullie hadden uitgesproken
  • zij hadden uitgesproken

Past perfect

  • I had adjudged
  • you had adjudged
  • he/she/it had adjudged
  • we had adjudged
  • you had adjudged
  • they had adjudged

Toekomende tijd I

  • ik zal uitspreken
  • jij zult uitspreken
  • hij/zij/het zal uitspreken
  • wij zullen uitspreken
  • jullie zullen uitspreken
  • zij zullen uitspreken

Future

  • I will adjudge
  • you will adjudge
  • he/she/it will adjudge
  • we will adjudge
  • you will adjudge
  • they will adjudge

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgesproken hebben
  • jij zult uitgesproken hebben
  • hij/zij/het zal uitgesproken hebben
  • wij zullen uitgesproken hebben
  • jullie zullen uitgesproken hebben
  • zij zullen uitgesproken hebben

Future perfect

  • I will have adjudged
  • you will have adjudged
  • he/she/it will have adjudged
  • we will have adjudged
  • you will have adjudged
  • they will have adjudged

Conditionalis I

  • ik zou uitspreken
  • jij zou uitspreken
  • hij/zij/het zou uitspreken
  • wij zouden uitspreken
  • jullie zouden uitspreken
  • zij zouden uitspreken

Conditional present

  • I would adjudge
  • you would adjudge
  • he/she/it would adjudge
  • we would adjudge
  • you would adjudge
  • they would adjudge

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgesproken
  • jij zou hebben uitgesproken
  • hij/zij/het zou hebben uitgesproken
  • wij zouden hebben uitgesproken
  • jullie zouden hebben uitgesproken
  • zij zouden hebben uitgesproken

Conditional perfect

  • I would have adjudged
  • you would have adjudged
  • he/she/it would have adjudged
  • we would have adjudged
  • you would have adjudged
  • they would have adjudged

Imperatief

  • jij spreek uit
  • jullie spreekt uit

Imperative

  • you adjudge
  • you adjudge

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitspreken