Vervoeging van uitvaardigen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitvaardigen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vaardig uit
  • jij vaardigt uit
  • hij/zij/het vaardigt uit
  • wij vaardigen uit
  • jullie vaardigen uit
  • zij vaardigen uit

Present

  • I issue
  • you issue
  • he/she/it issues
  • we issue
  • you issue
  • they issue

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vaardigde uit
  • jij vaardigde uit
  • hij/zij/het vaardigde uit
  • wij vaardigden uit
  • jullie vaardigden uit
  • zij vaardigden uit

Simple past

  • I issued
  • you issued
  • he/she/it issued
  • we issued
  • you issued
  • they issued

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgevaardigd
  • jij hebt uitgevaardigd
  • hij/zij/het heeft uitgevaardigd
  • wij hebben uitgevaardigd
  • jullie hebben uitgevaardigd
  • zij hebben uitgevaardigd

Present perfect

  • I have issued
  • you have issued
  • he/she/it has issued
  • we have issued
  • you have issued
  • they have issued

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgevaardigd
  • jij had uitgevaardigd
  • hij/zij/het had uitgevaardigd
  • wij hadden uitgevaardigd
  • jullie hadden uitgevaardigd
  • zij hadden uitgevaardigd

Past perfect

  • I had issued
  • you had issued
  • he/she/it had issued
  • we had issued
  • you had issued
  • they had issued

Toekomende tijd I

  • ik zal uitvaardigen
  • jij zult uitvaardigen
  • hij/zij/het zal uitvaardigen
  • wij zullen uitvaardigen
  • jullie zullen uitvaardigen
  • zij zullen uitvaardigen

Future

  • I will issue
  • you will issue
  • he/she/it will issue
  • we will issue
  • you will issue
  • they will issue

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgevaardigd hebben
  • jij zult uitgevaardigd hebben
  • hij/zij/het zal uitgevaardigd hebben
  • wij zullen uitgevaardigd hebben
  • jullie zullen uitgevaardigd hebben
  • zij zullen uitgevaardigd hebben

Future perfect

  • I will have issued
  • you will have issued
  • he/she/it will have issued
  • we will have issued
  • you will have issued
  • they will have issued

Conditionalis I

  • ik zou uitvaardigen
  • jij zou uitvaardigen
  • hij/zij/het zou uitvaardigen
  • wij zouden uitvaardigen
  • jullie zouden uitvaardigen
  • zij zouden uitvaardigen

Conditional present

  • I would issue
  • you would issue
  • he/she/it would issue
  • we would issue
  • you would issue
  • they would issue

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgevaardigd
  • jij zou hebben uitgevaardigd
  • hij/zij/het zou hebben uitgevaardigd
  • wij zouden hebben uitgevaardigd
  • jullie zouden hebben uitgevaardigd
  • zij zouden hebben uitgevaardigd

Conditional perfect

  • I would have issued
  • you would have issued
  • he/she/it would have issued
  • we would have issued
  • you would have issued
  • they would have issued

Imperatief

  • jij vaardig uit
  • jullie vaardigt uit

Imperative

  • you issue
  • you issue

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitvaardigen