Vervoeging van uitzetten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet uit
  • jij zet uit
  • hij/zij/het zet uit
  • wij zetten uit
  • jullie zetten uit
  • zij zetten uit

Present

  • I invest
  • you invest
  • he/she/it invests
  • we invest
  • you invest
  • they invest

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette uit
  • jij zette uit
  • hij/zij/het zette uit
  • wij zetten uit
  • jullie zetten uit
  • zij zetten uit

Simple past

  • I invested
  • you invested
  • he/she/it invested
  • we invested
  • you invested
  • they invested

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgezet
  • jij hebt uitgezet
  • hij/zij/het heeft uitgezet
  • wij hebben uitgezet
  • jullie hebben uitgezet
  • zij hebben uitgezet

Present perfect

  • I have invested
  • you have invested
  • he/she/it has invested
  • we have invested
  • you have invested
  • they have invested

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgezet
  • jij had uitgezet
  • hij/zij/het had uitgezet
  • wij hadden uitgezet
  • jullie hadden uitgezet
  • zij hadden uitgezet

Past perfect

  • I had invested
  • you had invested
  • he/she/it had invested
  • we had invested
  • you had invested
  • they had invested

Toekomende tijd I

  • ik zal uitzetten
  • jij zult uitzetten
  • hij/zij/het zal uitzetten
  • wij zullen uitzetten
  • jullie zullen uitzetten
  • zij zullen uitzetten

Future

  • I will invest
  • you will invest
  • he/she/it will invest
  • we will invest
  • you will invest
  • they will invest

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgezet hebben
  • jij zult uitgezet hebben
  • hij/zij/het zal uitgezet hebben
  • wij zullen uitgezet hebben
  • jullie zullen uitgezet hebben
  • zij zullen uitgezet hebben

Future perfect

  • I will have invested
  • you will have invested
  • he/she/it will have invested
  • we will have invested
  • you will have invested
  • they will have invested

Conditionalis I

  • ik zou uitzetten
  • jij zou uitzetten
  • hij/zij/het zou uitzetten
  • wij zouden uitzetten
  • jullie zouden uitzetten
  • zij zouden uitzetten

Conditional present

  • I would invest
  • you would invest
  • he/she/it would invest
  • we would invest
  • you would invest
  • they would invest

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgezet
  • jij zou hebben uitgezet
  • hij/zij/het zou hebben uitgezet
  • wij zouden hebben uitgezet
  • jullie zouden hebben uitgezet
  • zij zouden hebben uitgezet

Conditional perfect

  • I would have invested
  • you would have invested
  • he/she/it would have invested
  • we would have invested
  • you would have invested
  • they would have invested

Imperatief

  • jij zet uit
  • jullie zet uit

Imperative

  • you invest
  • you invest

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van uitzetten