Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it uprises
  • they uprise

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het wortelt
  • zij wortelen

Simple past

  • he/she/it uprose
  • they uprose

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het wortelde
  • zij wortelden

Present perfect

  • he/she/it has uprisen
  • they have uprisen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is geworteld
  • zij zijn geworteld

Past perfect

  • he/she/it had uprisen
  • they had uprisen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was geworteld
  • zij waren geworteld

Future

  • he/she/it will uprise
  • they will uprise

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal wortelen
  • zij zult wortelen

Future perfect

  • he/she/it will have uprisen
  • they will have uprisen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geworteld zijn
  • zij zult geworteld zijn

Conditional present

  • he/she/it would uprise
  • they would uprise

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal wortelen
  • zij zullen wortelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have uprisen
  • they would have uprisen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn geworteld
  • zij zullen zijn geworteld

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van uprise