Engels

Nederlands

Present

  • I urge
  • you urge
  • he/she/it urges
  • we urge
  • you urge
  • they urge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sommeer
  • jij sommeert
  • hij/zij/het sommeert
  • wij sommeren
  • jullie sommeren
  • zij sommeren

Simple past

  • I urged
  • you urged
  • he/she/it urged
  • we urged
  • you urged
  • they urged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sommeerde
  • jij sommeerde
  • hij/zij/het sommeerde
  • wij sommeerden
  • jullie sommeerden
  • zij sommeerden

Present perfect

  • I have urged
  • you have urged
  • he/she/it has urged
  • we have urged
  • you have urged
  • they have urged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesommeerd
  • jij hebt gesommeerd
  • hij/zij/het heeft gesommeerd
  • wij hebben gesommeerd
  • jullie hebben gesommeerd
  • zij hebben gesommeerd

Past perfect

  • I had urged
  • you had urged
  • he/she/it had urged
  • we had urged
  • you had urged
  • they had urged

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesommeerd
  • jij had gesommeerd
  • hij/zij/het had gesommeerd
  • wij hadden gesommeerd
  • jullie hadden gesommeerd
  • zij hadden gesommeerd

Future

  • I will urge
  • you will urge
  • he/she/it will urge
  • we will urge
  • you will urge
  • they will urge

Toekomende tijd I

  • ik zal sommeren
  • jij zult sommeren
  • hij/zij/het zal sommeren
  • wij zullen sommeren
  • jullie zullen sommeren
  • zij zullen sommeren

Future perfect

  • I will have urged
  • you will have urged
  • he/she/it will have urged
  • we will have urged
  • you will have urged
  • they will have urged

Toekomende tijd II

  • ik zal gesommeerd hebben
  • jij zult gesommeerd hebben
  • hij/zij/het zal gesommeerd hebben
  • wij zullen gesommeerd hebben
  • jullie zullen gesommeerd hebben
  • zij zullen gesommeerd hebben

Conditional present

  • I would urge
  • you would urge
  • he/she/it would urge
  • we would urge
  • you would urge
  • they would urge

Conditionalis I

  • ik zou sommeren
  • jij zou sommeren
  • hij/zij/het zou sommeren
  • wij zouden sommeren
  • jullie zouden sommeren
  • zij zouden sommeren

Conditional perfect

  • I would have urged
  • you would have urged
  • he/she/it would have urged
  • we would have urged
  • you would have urged
  • they would have urged

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesommeerd
  • jij zou hebben gesommeerd
  • hij/zij/het zou hebben gesommeerd
  • wij zouden hebben gesommeerd
  • jullie zouden hebben gesommeerd
  • zij zouden hebben gesommeerd

Imperative

  • you urge
  • you urge

Imperatief

  • jij sommeer
  • jullie sommeert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van urge