Vervoeging van vangen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vang
- jij vangt
- hij/zij/het vangt
- wij vangen
- jullie vangen
- zij vangen
Präsens Indikativ
- ich fange
- du fängst
- er/sie/es fängt
- wir fangen
- ihr fangt
- sie fangen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ving
- jij ving
- hij/zij/het ving
- wij vingen
- jullie vingen
- zij vingen
Präteritum Indikativ
- ich fing
- du fingst
- er/sie/es fing
- wir fingen
- ihr fingt
- sie fingen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevangen
- jij hebt gevangen
- hij/zij/het heeft gevangen
- wij hebben gevangen
- jullie hebben gevangen
- zij hebben gevangen
Perfekt Indikativ
- ich habe gefangen
- du hast gefangen
- er/sie/es hat gefangen
- wir haben gefangen
- ihr habt gefangen
- sie haben gefangen
Voltooid verleden tijd
- ik had gevangen
- jij had gevangen
- hij/zij/het had gevangen
- wij hadden gevangen
- jullie hadden gevangen
- zij hadden gevangen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gefangen
- du hattest gefangen
- er/sie/es hatte gefangen
- wir hatten gefangen
- ihr hattet gefangen
- sie hatten gefangen
Toekomende tijd I
- ik zal vangen
- jij zult vangen
- hij/zij/het zal vangen
- wij zullen vangen
- jullie zullen vangen
- zij zullen vangen
Futur I Indikativ
- ich werde fangen
- du wirst fangen
- er/sie/es wird fangen
- wir werden fangen
- ihr werdet fangen
- sie werden fangen
Toekomende tijd II
- ik zal gevangen hebben
- jij zult gevangen hebben
- hij/zij/het zal gevangen hebben
- wij zullen gevangen hebben
- jullie zullen gevangen hebben
- zij zullen gevangen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gefangen haben
- du wirst gefangen haben
- er/sie/es wird gefangen haben
- wir werden gefangen haben
- ihr werdet gefangen haben
- sie werden gefangen haben
Conditionalis I
- ik zou vangen
- jij zou vangen
- hij/zij/het zou vangen
- wij zouden vangen
- jullie zouden vangen
- zij zouden vangen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde fangen
- du würdest fangen
- er/sie/es würde fangen
- wir würden fangen
- ihr würdet fangen
- sie würden fangen
Conditionalis II
- ik zou hebben gevangen
- jij zou hebben gevangen
- hij/zij/het zou hebben gevangen
- wij zouden hebben gevangen
- jullie zouden hebben gevangen
- zij zouden hebben gevangen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gefangen haben
- du würdest gefangen haben
- er/sie/es würde gefangen haben
- wir würden gefangen haben
- ihr würdet gefangen haben
- sie würden gefangen haben
Imperatief
- jij vang
- jullie vangt
Imperativ
- du fang(e)
- ihr fangt