Vervoeging van vendre

Frans

Nederlands

Présent

  • je vends
  • tu vends
  • il/elle vend
  • nous vendons
  • vous vendez
  • ils/elles vendent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe over
  • jij doet over
  • hij/zij/het doet over
  • wij doen over
  • jullie doen over
  • zij doen over

Indicatif imparfait

  • je vendais
  • tu vendais
  • il/elle vendait
  • nous vendions
  • vous vendiez
  • ils/elles vendaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed over
  • jij deed over
  • hij/zij/het deed over
  • wij deden over
  • jullie deden over
  • zij deden over

Indicatif passé composé

  • j'ai vendu
  • tu as vendu
  • il/elle a vendu
  • nous avons vendu
  • vous avez vendu
  • ils/elles ont vendu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overgedaan
  • jij hebt overgedaan
  • hij/zij/het heeft overgedaan
  • wij hebben overgedaan
  • jullie hebben overgedaan
  • zij hebben overgedaan

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais vendu
  • tu avais vendu
  • il/elle avait vendu
  • nous avions vendu
  • vous aviez vendu
  • ils/elles avaient vendu

Voltooid verleden tijd

  • ik had overgedaan
  • jij had overgedaan
  • hij/zij/het had overgedaan
  • wij hadden overgedaan
  • jullie hadden overgedaan
  • zij hadden overgedaan

Indicatif futur

  • je vendrai
  • tu vendras
  • il/elle vendra
  • nous vendrons
  • vous vendrez
  • ils/elles vendront

Toekomende tijd I

  • ik zal overdoen
  • jij zult overdoen
  • hij/zij/het zal overdoen
  • wij zullen overdoen
  • jullie zullen overdoen
  • zij zullen overdoen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai vendu
  • tu auras vendu
  • il/elle aura vendu
  • nous aurons vendu
  • vous aurez vendu
  • ils/elles auront vendu

Toekomende tijd II

  • ik zal overgedaan hebben
  • jij zult overgedaan hebben
  • hij/zij/het zal overgedaan hebben
  • wij zullen overgedaan hebben
  • jullie zullen overgedaan hebben
  • zij zullen overgedaan hebben

Conditionnel présent

  • je vendrais
  • tu vendrais
  • il/elle vendrait
  • nous vendrions
  • vous vendriez
  • ils/elles vendraient

Conditionalis I

  • ik zou overdoen
  • jij zou overdoen
  • hij/zij/het zou overdoen
  • wij zouden overdoen
  • jullie zouden overdoen
  • zij zouden overdoen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais vendu
  • tu aurais vendu
  • il/elle aurait vendu
  • nous aurions vendu
  • vous auriez vendu
  • ils/elles auraient vendu

Conditionalis II

  • ik zou hebben overgedaan
  • jij zou hebben overgedaan
  • hij/zij/het zou hebben overgedaan
  • wij zouden hebben overgedaan
  • jullie zouden hebben overgedaan
  • zij zouden hebben overgedaan

Impératif

  • tu vends
  • vous vendez

Imperatief

  • jij doe over
  • jullie doet over