Vervoeging van verafschuwen
Onbepaalde wijs (infinitief): verafschuwen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verafschuw
- jij verafschuwt
- hij/zij/het verafschuwt
- wij verafschuwen
- jullie verafschuwen
- zij verafschuwen
Indicativo presente
- yo detesto
- tú detestas
- él/ella detesta
- nosotros detestamos
- vosotros detestáis
- ellos/ellas detestan
Onvoltooid verleden tijd
- ik verafschuwde
- jij verafschuwde
- hij/zij/het verafschuwde
- wij verafschuwden
- jullie verafschuwden
- zij verafschuwden
Indefinido
- yo detesté
- tú detestaste
- él/ella detestó
- nosotros detestamos
- vosotros detestasteis
- ellos/ellas detestaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verafschuwd
- jij hebt verafschuwd
- hij/zij/het heeft verafschuwd
- wij hebben verafschuwd
- jullie hebben verafschuwd
- zij hebben verafschuwd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he detestado
- tú has detestado
- él/ella ha detestado
- nosotros hemos detestado
- vosotros habéis detestado
- ellos/ellas han detestado
Voltooid verleden tijd
- ik had verafschuwd
- jij had verafschuwd
- hij/zij/het had verafschuwd
- wij hadden verafschuwd
- jullie hadden verafschuwd
- zij hadden verafschuwd
Pluscuamperfecto
- yo había detestado
- tú habías detestado
- él/ella había detestado
- nosotros habíamos detestado
- vosotros habíais detestado
- ellos/ellas habían detestado
Toekomende tijd I
- ik zal verafschuwen
- jij zult verafschuwen
- hij/zij/het zal verafschuwen
- wij zullen verafschuwen
- jullie zullen verafschuwen
- zij zullen verafschuwen
Futuro I
- yo detestaré
- tú detestarás
- él/ella detestará
- nosotros detestaremos
- vosotros detestaréis
- ellos/ellas detestarán
Toekomende tijd II
- ik zal verafschuwd hebben
- jij zult verafschuwd hebben
- hij/zij/het zal verafschuwd hebben
- wij zullen verafschuwd hebben
- jullie zullen verafschuwd hebben
- zij zullen verafschuwd hebben
Futuro perfecto
- yo habré detestado
- tú habrás detestado
- él/ella habrá detestado
- nosotros habremos detestado
- vosotros habréis detestado
- ellos/ellas habrán detestado
Conditionalis I
- ik zou verafschuwen
- jij zou verafschuwen
- hij/zij/het zou verafschuwen
- wij zouden verafschuwen
- jullie zouden verafschuwen
- zij zouden verafschuwen
Condicional
- yo detestaría
- tú detestarías
- él/ella detestaría
- nosotros detestaríamos
- vosotros detestaríais
- ellos/ellas detestarían
Conditionalis II
- ik zou hebben verafschuwd
- jij zou hebben verafschuwd
- hij/zij/het zou hebben verafschuwd
- wij zouden hebben verafschuwd
- jullie zouden hebben verafschuwd
- zij zouden hebben verafschuwd
Condicional perfecto
- yo habría detestado
- tú habrías detestado
- él/ella habría detestado
- nosotros habríamos detestado
- vosotros habríais detestado
- ellos/ellas habrían detestado
Imperatief
- jij verafschuw
- jullie verafschuwt
Imperativo presente
- tú detesta
- vosotros detestad