Vervoeging van verankeren

Onbepaalde wijs (infinitief): verankeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veranker
  • jij verankert
  • hij/zij/het verankert
  • wij verankeren
  • jullie verankeren
  • zij verankeren

Präsens Indikativ

  • ich ank(e)re
  • du ankerst
  • er/sie/es ankert
  • wir ankern
  • ihr ankert
  • sie ankern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verankerde
  • jij verankerde
  • hij/zij/het verankerde
  • wij verankerden
  • jullie verankerden
  • zij verankerden

Präteritum Indikativ

  • ich ankerte
  • du ankertest
  • er/sie/es ankerte
  • wir ankerten
  • ihr ankertet
  • sie ankerten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verankerd
  • jij hebt verankerd
  • hij/zij/het heeft verankerd
  • wij hebben verankerd
  • jullie hebben verankerd
  • zij hebben verankerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe geankert
  • du hast geankert
  • er/sie/es hat geankert
  • wir haben geankert
  • ihr habt geankert
  • sie haben geankert

Voltooid verleden tijd

  • ik had verankerd
  • jij had verankerd
  • hij/zij/het had verankerd
  • wij hadden verankerd
  • jullie hadden verankerd
  • zij hadden verankerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geankert
  • du hattest geankert
  • er/sie/es hatte geankert
  • wir hatten geankert
  • ihr hattet geankert
  • sie hatten geankert

Toekomende tijd I

  • ik zal verankeren
  • jij zult verankeren
  • hij/zij/het zal verankeren
  • wij zullen verankeren
  • jullie zullen verankeren
  • zij zullen verankeren

Futur I Indikativ

  • ich werde ankern
  • du wirst ankern
  • er/sie/es wird ankern
  • wir werden ankern
  • ihr werdet ankern
  • sie werden ankern

Toekomende tijd II

  • ik zal verankerd hebben
  • jij zult verankerd hebben
  • hij/zij/het zal verankerd hebben
  • wij zullen verankerd hebben
  • jullie zullen verankerd hebben
  • zij zullen verankerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geankert haben
  • du wirst geankert haben
  • er/sie/es wird geankert haben
  • wir werden geankert haben
  • ihr werdet geankert haben
  • sie werden geankert haben

Conditionalis I

  • ik zou verankeren
  • jij zou verankeren
  • hij/zij/het zou verankeren
  • wij zouden verankeren
  • jullie zouden verankeren
  • zij zouden verankeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ankern
  • du würdest ankern
  • er/sie/es würde ankern
  • wir würden ankern
  • ihr würdet ankern
  • sie würden ankern

Conditionalis II

  • ik zou hebben verankerd
  • jij zou hebben verankerd
  • hij/zij/het zou hebben verankerd
  • wij zouden hebben verankerd
  • jullie zouden hebben verankerd
  • zij zouden hebben verankerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geankert haben
  • du würdest geankert haben
  • er/sie/es würde geankert haben
  • wir würden geankert haben
  • ihr würdet geankert haben
  • sie würden geankert haben

Imperatief

  • jij veranker
  • jullie verankert

Imperativ

  • du ank(e)re
  • ihr ankert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verankeren